De bomen lopen uit 't bos mijn deurpanelen vlammende binnen, hun kwik-pluim-staarten wuiven zich wijs uit de hitte los.
Zomer kan ik dromen! De binding met planten en dieren jaagt door het web van mijn bloed. Woestijn rondom mij: de hozen zout-zand, bijtende tranen, de pauwogen zonnen, die zonen zijn, zones van de zon.
Ik luister naar sappen in wortels, naar groene gesteenten, aarde naar groeite, adem van oerdieren, wit-zwart cartoon van het leven...
Eens was een aal mijn oorspronklijk gezicht, een klomp vuur was mijn aarde, een bosbrand het vuur, en het prisma der kleuren een droppel dauw... En dit water, het nu blinde oog van een paard. En de wolken oervormen van het heelal.
Zomer, o zomer: je laaiende brand, metaalklomp de zon, die schroeit op de tong, vogels die overal schreeuwen naar vroeger, pauwoog der kleuren, zindrende slag, 's nachts van de roeiende maan op de stroom...
Maar o haar rood koper. Ik zeg nog zomer maar denk herfst, maar denk dood!