ontmoetingen
Gaston Duribreux 60!
Ik heb er nooit van gehouden de mensen - vooral dan de mensen wier boeken ik graag lees - te ontmoeten. Je loopt zonder dat reeds gemakkelijk genoeg een ontgoocheling op. Duribreux heb ik niet meer dan twee keer gezien. Ik heb uit zijn mond nooit meer dan honderd woorden - en dan nog niet voor mij alleen bestemde woorden - vernomen. Hij is me bijgebleven zoals hij daar zat: mild, misschien gepijnigd, bedachtzaam, met woorden die niet striemden, geen slagorde vormden maar veeleer een verdedigingslinie. Toen is in mij de gedachte opgekomen dat het hele werk van Duribreux meer een verweer is dan een aanval. Hij wil een paradijs bewaren dat verloren is gegaan en wat hij behoudt om tegen de wanhoop te vechten is zoals hij het zelf eens heeft gezegd ‘de hunkerende Verwachting’ gesteund door ‘heldhaftigheid en liefde’. Sinds Bruun en De Roeschaard, zijn tweede en derde boek, zien we in elk werk de mensen waarvan Duribreux wil houden, worstelen. In hun welhaast epische strijd variëren zijn mensen van bijna bovenmenselijke heldengestalten tot doodgewone lieden, vissers of kleine burgermannetjes, van lafaards tot - zo bewonderde - sterke mensen, van liefdevollen tot - zo verafschuwde - schijnheiligen. Overal breekt de gedachte door dat het beter is sterk te zijn dan goed te zijn, dat men zonder ideaal niet kan bestaan omdat aldus ook de daad zal ontbreken die de mens dwingt zichzelf te handhaven zonder geschipper. Alles moet ordelijk zijn, klaar, sterk en radicaal. Zijn eerste mensen werden daardoor te weinig menselijk, zijn laatste zijn er des te menselijker door. Allemaal hebben zij de aanval van ‘de wereld’ ervaren, sommigen reeds in de vroegste jeugdjaren. Deze wereld heeft in de schoot van een bijna noodzakelijke, natuurlijke angst een wangedrocht verwekt: de wanhoop. Zij is het, samen met de conflicten die zij helpt stichten in de zielen der mensen die het werk van Duribreux anders en groter hebben gemaakt dan
‘alleen maar een heimatroman’. Gewoonlijk ziet men in Duribreux enkel de auteur van de kust. Sommigen hebben beweerd: lees Brulez en Duribreux en je hebt de kust in alle tijden en in alle seizoenen. Toch is er meer. Een paar keer schuift het toneel van de strijd naar Brugge. De strijd tussen goed en kwaad, tussen sterk en zwak, tussen bekrompenheid en gerechtigheid, tussen heldhaftigheid en zwakheid blijft dezelfde maar het kader is anders. Het wordt anders, inniger misschien, iets als een poging om deelachtig te worden aan de adel en de harmonie, de edele gestrengheid en het opstrevende, de kuise droom van kantwerk en zwanen, een poging om het wilde, het ongebreidelde, het woeste te ontlopen van een natuur die enkel kuis en sterk is zolang de mens niet in haar doordringt. De mensen van ‘Derina’ en ‘Kantwerk en Zwanen’ zijn in de grond niet anders dan in andere werken van Duribreux. Hun zondigheid is verwant en zowel aan zee als te Brugge in hoofdzaak het farizeïsme, de kwaal van een wereld die haar eigen zondigheid als een schuld van de tijd beschouwt.