Het leven is moeilijk
Ik was eens op een kongres aan de Adriatische kust, waar veel over de toekomst van Europa en het toerisme werd gesproken. Zelf sprak ik zo weinig mogelijk en luisterde vooral naar het geruis van de zee. Tot enkele reporters van de Italiaanse radio arriveerden en mij verzochten, hun volk toe te spreken uit naam van België. Ik keek rond en zag dat er al een Brit, een Duitser, een Oostenrijker en enkele andere bekende Europeanen klaar stonden met een papiertje. Ik zei dan maar ja. Wat de anderen hebben gezegd, weet ik niet meer, maar ik herinner mij dat de Duitser Goethe citeerde.
Ik meende mijn land niet beter te kunnen vertegenwoordigen dan door Nederlands te spreken. De radioreporters en hun technici keken van hun bobijntjes op en bezagen mij met een vragende blik. Ik trachtte duidelijk te maken dat de Vlamingen al eeuwen geleden Europese toeristen waren, toen zij hun schilders en tapijtwevers uitzonden naar alle windstreken en vooral naar Italië. ‘Hoe zouden zij thans, zo riep ik uit, hoe zouden zij thans niet met aandacht en vreugde geluisterd hebben naar de uiteenzettingen over het toerisme in het nieuwe Europa waaraan zij dapper willen medewerken?’ Ik vergat dat er maar twee Vlamingen op het kongres aanwezig waren.
De Italianen snapten in de vlucht het woord toerisme en Europa en schenen een beetje gerustgesteld omtrent mijn bedoelingen. Zij knikten dat ik zou voortlezen. Ik sprak de grote hoop uit dat men het nieuwe Europa niet met een bull-dozer zou verwezenlijken, en het woord bull-dozer schenen de reporters ook te begrijpen. Dankbaar omdat August Vermeylen zich niet had beperkt tot het schrijven van De Wandelende Jood, wierp ik mij vervolgens op zijn uitspraak over de Vlamingen die wij moeten zijn en de Europeërs die wij willen worden.
- Bene, zeiden de Italiaanse radiomannen en zij rolden hun bobijntjes nog eens af om te horen of de zuiderse band mijn noordelijk geluid wel had kunnen vastklampen. Dan kwamen zij rond mij staan en konden hun nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.
- U bent toch een Belg, nietwaar? vroegen zij.
Ik kon het met gerust geweten bevestigen. Het stond op mijn pas.
- Spreekt U dan geen Frans? wilden zij weten.
- Ja, zei ik. Min of meer, ja.
- Maar welke taal hebt U daarnet gesproken? vroegen zij bezorgd.
- Vlaams, zei ik.
- O, zeiden zij. Vlaams?
- Ja, zei ik.
- Is dat een dialekt tussen het Frans en het Duits? vroegen zij.
- Nee, zei ik. Dat is Nederlands. Gewoon Nederlands.
- U bedoelt Hollands? vroegen zij verbaasd.
Met een geduld waarvoor ik zelf bewondering had, ben ik die goede Italiaanse radioreporters dan maar gaan uitleggen hoe dat nu eigenlijk zit. Ik heb hun verteld over onze twee volkeren en ik heb gepoogd in eenvoudige bewoordingen diets te maken dat er vijf miljoen Vlamingen zijn die dezelfde taal spreken als hun noorderburen en broeders, de Hollanders, een taal die wij Nederlands noemen en die in de rij der Germaanse talen een zeer eervolle plaats inneemt. Zij stonden er ingetogen bij.
- Wel wel, zeiden zij. O zo! Fijn dat u dan toch in uw taal hebt gesproken. Ach, zo zit het dus!
Maar toen ik het Palazzo buitenging, was ik helemaal niet zeker of zij al mijn woorden hadden ingeslikt.
Hoeveel keren heb ik nadien hetzelfde verteld? 's Avonds als ik, zoals de brave man uit het liedje, de rust verlangend zocht, overschouwde ik mijn dag en dan stapten zij in dichte drommen voor mijn geestesoog voorbij, al de Italianen, al de Duitsers, Oostenrijkers en Zwitsers, aan wie ik kulturele en historische informatie had verstrekt over het land waar Maas en Schelde rondslingeren. Toen ik mijn leed aan een Vlaamse reisgezel toevertrouwde, knikte hij en zei: ‘Het vergaat mij evenzo’. En later hoorde ik van andere Italië-reizigers hetzelfde. Het zonnige land zit stampvol herinneringen aan Fiamminghi. In Urbino zijn de heerlijkste tapijten uit het sprookjesslot door Vlamingen gemaakt en staat er een monument voor een Gentse kunstenaar. In de musea van Firenze hangen Memlincs als donker-gloeiende juwelen tussen de lichte zwier van de Italiaanse renaissance. Overal botst men op Vlaamse schilders, wevers, muzikanten. Men kent ze, maar ze zijn tenminste drie eeuwen oud. Over de huidige Vlamingen moet men vertellen welke taal zij spreken. Men kent ons in de verleden tijd.
Ik deed mijn best, de natie een beetje beter in te lichten. Gemakkelijk was het niet. En er kwamen zoveel komplikaties, zulke gevoeligheden. Zoals die avond onder de bomen van ergens een terras in Riccione. In de verte speelde een strijkje en een jongeman zong tot een juffrouw dat zij ‘la piu bella del mondo’ was. Ik brak de romantische atmosfeer om aan een vriendelijk echtpaar de kern van de zaak te tonen. Vrouw zowel als man begrepen mij wondergoed. De man was enkele weken in Amsterdam geweest en sprak zelfs wat Nederlands. Edoch, na een half uur werd het mij duidelijk dat zij de eenheid van ons Nederlands zó gingen verstaan, dat zij de Hollandse en de Vlaamse aard gelijkschakelden. Mocht ik dat laten gebeuren? Ik zuchtte binnensmonds en begon een nieuw soort uitleg. Ik deed een beroep op de oude Vlaamse schilders - vermits zij die tenminste kennen - om te tonen dat men, ondanks de kulturele eenheid van de Lage Landen bij de Zee, de eigen aard van de Vlamingen niet mocht verwaarlozen. Pieter Brueghel, zei ik,