| |
| |
| |
vakliteratuur [vervolg]
integendeel aan een handige burgemeester van Rotterdam, die een onschatbare collectie door testament voor zijn stad wist te winnen. Amsterdam, Rotterdam en zelfs Haarlem zouden in de twintigste eeuw volkomen gemoderniseerd en aan de gewijzigde smaak aangepast worden, ombouwd, vergroot en uitgebreid, terwijl het Mauritshuis te Den Haag onveranderd bleef. Na de laatste oorlog heeft de Stichting Nederlands Kunstbezit zeer veel gedaan, maar vooral het Boymans-museum verrijkte zich dank zij de donatie van Beuningen in 1958.
Na het geschiedkundig overzicht worden tientallen meesterwerken gereproduceerd en afzonderlijk besproken, waarbij aan het lot der schilderijen in de loop der eeuwen speciale aandacht wordt geschonken. Vermits geen enkel museum van moderne kunst door de auteur behandeld wordt - daarom is de titel van het boek o.i. bedrieglijk - komen er onder deze werken geen voor uit de laatste twee eeuwen.
| |
Mgr. Ennio Francia, Pinacoteca Vaticana. Uitg. A. Martelle, Milaan, 1960. (359 illustr., waarvan een vijftigtal in kleur).
Iedereen weet dat het Vatikaan een der beroemdste schilderijenverzamelingen ter wereld bevat. Voor het eerst werd een groot in quarto album uitgegeven, dat de gehele collectie reproduceert; daarmede heeft het streven van de hedendaagse techniek om de kunstproductie van alle tijden in verzorgde afbeeldingen ter beschikking te stellen van elk kunstminnaar een nieuwe belangrijke stap vooruit gezet. De verzorger der uitgave is de conservator van de pinakoteek, Mgr. Ennio Francia. Hij heeft de reeks platen laten voorafgaan door een sterk gedokumenteerd historisch overzicht van het verleden der pinakoteek. Spijtig genoeg reikt deze geschiedenis slechts tot Pius VII, zodat wij weinig te weten komen over de lange periode gaande van de middeleeuwen tot het einde der XVIIIe eeuw. Uitvoerig vernemen we integendeel welke de lotgevallen waren van de collectie in de Franse tijd, hoe het grootste deel ervan werd aangeslagen door de republiek en door Bonaparte om tenslotte na veel geharrewar slechts gedeeltelijk hersteld te worden; de grote Canova blijkt hierbij een overwegende rol gespeeld te hebben evenals Kard. Consalvi, die zich met klem verzette tegen de tendens om de doeken na hun terugkeer terug te verdelen over de talrijke paleizen, kloosters en kerken, waarin zij zich voordien bevonden. Pius X heeft aan de lokalen der pinakoteek hun huidige ordonantie en ruimte geschonken, wijl zij voordien moeilijk bereikbaar en zeer slecht verlicht waren; ook heeft hij een sterkere centralisatie der verzameling bewerkststelligd. Vóór Pius XII behoorden alle stukken tot de 17e en vroegere eeuwen; deze paus gaf opdracht aan Mgr. Francica ook de latere eeuwen en in het bijzonder de twintigste eeuw in de verzameling op te nemen. De bedoeling van de paus was dat de Kerk haar traditionele rol van beschermster der levende kunst ook in het Vatikaan diende te vervullen. Een Franse en een Italiaanse commissie werden aangesteld om de
lijst te bepalen der hedendaagse meesters, van wie werk in de pinakoteek zou worden opgenomen; het zijn de grootste namen zonder uitzondering die verkozen werden, ongeacht de godsdienstige, wijsgerige of politieke strekking waartoe de schilders kunnen behoren. Voor België werden Permeke, Ensor en Wouters opgenomen. Spijtig genoeg is het heden ten dage uitgesloten voor het Vatikaan grote sommen te besteden aan de aankoop van kunstwerken voor zijn museum; het is uitsluitend aangewezen op giften en legaten. De lijst der reeds verworven doeken vermeldt echter tot op heden noch Ensor, noch Permeke, noch Wouters. Ensor en Permeke zijn Westvlamingen; wij vragen ons af of het niet passend zou zijn dat een Westvlaamse verzamelaar of instelling het op zich zou nemen deze schilders met een waardevol werk in het Vatikaanse pinakoteek te doen intreden; mogelijks zou daartoe ook een provinciale inschrijving kunnen geopend worden. Het ontgaat immers niemand hoe belangrijk het is voor de faam van onze hedendaagse schilderkunst over de wereld dat werken onzer meesters zouden aanwezig zijn in de voornaamste musea, waartussen deze van het Vatikaan een der eerste plaatsen inneemt.
| |
Gertrud Rudloff-Hille, La Pinacoteca di Dresda. Coll. Musei e monumenti d'Europa. Uitg. Inst. Georg. de Agostini, Novara, 1960. (162 blz., 150 ill. waarvan 32 in kleur).
De Gemäldegalerie van het huis van Saksen ontstond omstreeks 1707, weinig vóór de tijd toen het Zwinger werd opgericht, en bestond bij het begin der 18e eeuw reeds uit 535 schilderijen, voor het grootste deel van Italiaanse en Nederlandse meesters. In 1754 waren er reeds 1446, veel meer dan de aanwezige ruimte toeliet te plaatsen. Het nieuwe gebouw van 1855 ontving er 2200; in de eerste helft van de 20e eeuw werden nieuwe gebouwen toegevoegd. In de laatste oorlog leden niet alleen de gebouwen maar ook vele schilderijen schade of werden vernield. De wederopbouw van de galerij en de terugkeer van het grootste deel der schilderijen, die in Moskou en Kiew beland waren, is slechts zeer traag gebeurd, thans beschikt men nog op verre na niet over de ruimte van vóór 1939 zodat de bezoeker slechts een deel van wat van de verzameling overgebleven is kan aanschouwen. Toch is de collectie reeds uitzonderlijk rijk en de Duitse Demokratische Republiek stelt alles in het werk om deze kunstschatten in evidentie te stellen.
De keuze uit deze fantastische collectie, die de lezer in de reeks platen van dit boek wordt geboden, bewijst overduidelijk de onschatbare waarde ervan. Men vindt er tal van meesterwerken van betekenis zoals de Sixtijnse Madona van Rafaël, de Venus van Giorgione, de Geboorte van Correggio, Christus met de cijnspenning van Titiaan, de Triptiek van Jan van Eyck, de H. Hieronimus van Rubens en die van Van Dyck, een drietal Saskias van Rembrandt. De brief van Vermeer, het Joods kerkhof van Ruysdael; ettelijke Dürers, Holbeins, Griens, enz. Wetenschappelijk verantwoorde notities vergezellen de reproducties.
| |
Johannes Jahn, Museum der bildende Künste Leipzig. Uitg. E.A. Seemann, Leipzig, 1961.
Dit museum heeft geen vorstelijke verzameling als oorsprong, maar collecties van burgers uit de 18e eeuw die op een honderdtal km van de hoofdstad Dresden het voorbeeld van de vorsten op kleine schaal navolgen. In 1856 werd een stadsmuseum opgericht in Italiaanse renaissancestijl. Aankopen en grote schenkingen verrijkten het museum geleidelijk, zodat het reeds in 1883 twee nieuwe vleugels bijbouwde; behalve talloze werken van de Leipziger schilder Max Klinger kwamen ook tientallen meesterwerken uit alle eeuwen de collectie vergroten, zodat in 1961 nieuwe uitbreiding nodig werd. Alle gebouwen gingen in de vlammen op in de laatste oorlog. Na de oorlog kwam slechts een gedeelte der schilderijen terug. Het oude gerechtshof werd tot museum ingericht. Private collecties werden ‘im Zuge des Bodenreform’ onteigend om het Leipziger museum te verrijken; een aantal der schilderijen, die de Sowjets ‘onder hun hoede’ genomen hadden, keerden ook terug. Met het gevolg dat althans kwantitatief het museum meer bezit dan vóór de oorlog.
Waardevolle stukken zijn er ten overvloede aanwezig; wij vernoemen slechts van Eyck, Francke, Geertgen t. St.-Jan, Cranach, Grien, Fra Angelico, Raphaël, Tintoretto, Guardi, Ribera, Teniers, Brouwer, Hals, Steen, Terborgh, zeer vele Duitsers vooral uit de negentiende eeuw. De collectie prenten en etsen is uitzonderlijk rijk. Natuurlijk over- | |
| |
treft Dresden dit alles in grote mate. De laatste van de 120 reproducties van het boek zijn typisch voor de naoorlogse Oostduitse kunst, o.m. een gruwelijke concentratiekampscene ‘Opfer des Faschismus’ geheten. De uitgave zelf is prachtig verzorgd.
| |
Parallellen in de schilderkunst
Marcel Brion, Art fantastique Uitg. Albin Michel, Parijs, 1962, 314 blz., 55 helio- en 18 kleurreproducties.
Marcel Brion is de bekende kunsthistoricus waarvan het vorig werk Art abstrait nogal wat opschudding verwekte. Hij is ook de auteur van de werken over Leonardo da Vinci, Michel Angelo, Lorenzo il Magnifico e.a., die hem de faam van een goed cultuurhistoricus verwierven. Deze ruime kennissen op het gehele gebied der plastische kunsten heeft hij in zijn laatste werk over de fantastische kunst merkwaardig weten aan te wenden.
Het fantastische speelt een grote rol in de kunst en wel onder allerlei gedaanten; Brion beoogde een synthese van alle vormen, waarin de menselijke oeronrust sedert de middeleeuwen tot heden tot uiting kwam, hetzij dit gebeurt door het angstwekkende uit te beelden om er zich van te bevrijden, hetzij de kunstenaar er een bezweringsmiddel tegen het gruwelijke in zocht. De auteur laat het Oosten terzijde, waar deze dingen een zo grote rol spelen, maar ook het romantische en het barokke, die beide eveneens het fantastische voortdurend aan bod brengen, omdat hij afzonderlijke werken hierover voorbereidt.
Dezelfde schrikthema's komen grosso modo terug bij de schilders van alle tijden. Het betoverd woud vindt men bij Altdorfer en bij H. Seghers, maar ook bij Franz Marc (Brion vergeet Max Ernst). Er is ook het onbegrensde veld der bevreemdende samenstellingen, dat zowel H. Bosch als Alfred Kubin en Doré kennen. Er zijn spoken en skeletten, de dood in al haar gestalten van Breughel tot Goy, Munch en Ensor. Landschappen, steden, kastelen en ruïnes, zelfs de ledige ruimte, kunnen angstwekkend zijn bij Jacques Callot evenzogoed als bij Klee of Fr. Bacon. Natuurlijk heeft de duivel een bevoorrechte plaats in de wereld der gruwelijkheden van Mathias Grünewald tot Salvador Dali. Groteske metamorfozen vindt men bij Guiseppe Arcimboldo en bij Germaine Richier of Chirico. Soms poogt de schilder voor zich zelf een totaal onbestaande wereld te scheppen: Tanguy, Miró, Ensor deden het zoals vroeger William Blake of Bosch. Ook de mythe is dikwijls draagster van angst zoals Tamayo, Chagall, Buzzati e.a. het aantoonden; Brion had hier Beckmann kunnen bijvoegen. Zelfs de gewoonste werkelijkheden van het dagelijkse leven zijn soms fantastische elementen zoals in de oude ‘vanitas’, of in sommige tonelen van de Kortrijkenaar Roelant Savery; hetzelfde treft men aan bij Delvaux, Margritte of Max. van de Woestijne.
Marcel Brion behandelt uitvoerig elk dezer thema's, maakt vergelijkingen, trekt parallellen over de eeuwen heen. Dat alles is ongemeen leerrijk. Natuurlijk is een dergelijke schilderkunst voortdurend in tegenspraak met het moderne estetische dogma, dat beweert dat alleen de picturale waarden belang hebben. De door Brion behandelde kunstwerken zijn allemaal litteraire, anecdotische en dus volgens het geldend kunstbeginsel verfoeilijke kunstwerken. Men kan zich afvragen of dit kunstbeginsel geen bekrompen vooroordeel is. Het blijft waar nochtans dat meer dan eens de bevreemdende, schokkende, ergerende onderwerpen gekozen worden door schilders, die aldus hun picturale armoede wensen te verbergen.
Het gezond verstand schijnt erop te wijzen dat de schilder zowel een picturaal waardevolle vorm, als een menselijk belangwekkend gegeven in zijn doeken moet nastreven; maar wat heeft kunst met gezond verstand te maken?
| |
K.E. Maison, Themes and Variations. Five centuries of master copies and interpretations. Uitg. Thames and Hudson, 1960; 224 blz. met 293 reproducties waarvan 31 in kleuren.
De schilderkunst wordt thans beheerst door het uit de romantiek stammende begrip ‘originaliteit’. Het ergste wat men van een hedendaagse kunstenaar zeggen kan is dat hij imiteert: enkel aan beginnelingen vergeeft men het en als men hen erop wijst dat zij aan copie deden, dan blozen zij of maken zich kwaad; men redt zich dan door te zeggen dat zij nog hun eigen stijl, hun eigen weg zoeken. Een schilder die zichzelf respecteert mag de gekste dingen doen, alleen maar imiteren mag hij niet, op straffe van door alle critici met de vinger te worden gewezen, hoe groot ook de andere kwaliteiten mogen zijn die de schilder tentoon spreidt. Als hij eenmaal een ‘eigen stijl’ bezit dan zal men in het ene geval van hem eisen dat hij met hetzelfde doorgaat, al is hij het grondig beu geworden. In een ander geval vraagt men hem op tijd en stond een nieuwigheid in zijn stijl in te voeren; zo hij dit niet doet, dan schudt men meewarig het hoofd en zegt: Il se répète, le pauvre... Hoe diep het vooroordeel tegen het copiëren in ons zit moge blijken uit het feit dat we een reproductie boven een copie zullen stellen: men gelooft dus meer in de mechanische reproductie dan in de als knoeiwerk beschouwde copie.
Nochtans eeuwen lang hebben de grootste schilders zonder de minste schaamte aan copie gedaan. Het boek van Maison heeft juist voor doel dit te bewijzen aan de hand van tientallen grote platen, die goed verwantschap en verschil tussen de copie en het gecopiëerde aantonen. Men heeft om allerlei redenen gecopieerd. Soms was het eenvoudig om bedrog te plegen; zelfs Michel-Angelo maakte vervalsingen. Meestal was het als een oefening bedoeld of was de schilder erop uit bij voorgangers inspiratie te zoeken en hen hun geheimen te ontfutselen. Zelfs de modernen hebben dat op grote schaal gedaan, zij het dan ook waar dat zij hun exempelen bij voorkeur zochten in het exotische of bij voor-Renaissancistische en weinig bekende schilders. Vroeger maakte iedereen voortdurend copieën, en wel doelbewust; als deze copie tevens een persoonlijke herschepping was, dan was dit meestal helemaal niet bedoeld; de subtiele verschillen zijn echter zeer revelerend voor de persoonlijkheid van beide artisten, zowel deze van de gecopieerde als deze van de copieerder, want elk plaatst het accent op verschillende zaken. Als modernen copiëren, dan overdrijven zij de verschillen wegens het heersende vooroordeel tegen de copieerkunst, en wel elk op zijn manier: Picasso met arrogantie, Cézanne met nederigheid, Miró met speelsheid. Het is zeer leerzaam na te gaan hoe de groten uit vroegere eeuwen persoonlijk en origineel waren in hun copieën zonder het te zoeken. Eenieder is van voorgangers afhankelijk; het is verdwazing dit te willen loochenen. Het prachtige platen-album van Maison bewijst het overduidelijk. Hij brengt verwantschappen en afhankelijkheden aan het licht, die soms werkelijk verbluffend zijn.
| |
De bijbel in de kunst. Schilderijen, miniaturen en beeldhouwwerken, geïnspireerd door het Oude Testament. Uitg. Phaidon Press, Londen en W. De Haan, Zeist, 1957.
Met een inleiding van Marcel Brion en een voorwoord van Dr. F. Vander Meer; verklarende teksten van Heidi Heimann. (247 blz., 240 reproducties waarvan 12 in kleur).
Wederom een grote platenalbum, dat waardevolle vergelijkingen en parallellen toelaat. Het nut van deze platenreeks ligt vooral hierin dat de hele bijbel wordt doorgemaakt in zijn chronologische orde, met telkens voor
| |
| |
elke belangrijke scene enkele typische uitbeeldingen. Dit laat toe gemakkelijk na te gaan hoe elk schilder op zijn manier het gegeven uitwerkt en tevens vast te stellen hoe zekere stereotiepe voorstellingen zijn ontstaan. Een keus van 240 platen kan natuurlijk op verre na niet volledig zijn. Vooral valt het te betreuren dat de uitgevers geen werken gereproduceerd hebben uit de 18e, 19e en 20e eeuw en bijna geen uit de Byzantijnse kunst: zo verliest de verzameling reeds een belangrijk deel van haar interesse. In feite is het onderwerp veel te rijk om met een reeks van 240 platen te kunnen afgehandeld worden; men denke alleen maar aan de tientallen oudtestamentische voorstellingen bij Michel-Angelo, Rembrandt en Ghiberti.
Hoe beperkt ook de keuze der gereproduceerde werken, toch bewijst dit zeer mooi uitgegeven werk hoe rijk het Oud Testament is als inspiratiebron voor de kunstenaar. De hedendaagse kunstenaar gaat niet dikwijls meer putten aan deze bron; dit platenalbum bewijst dat zulks helemaal niet gewettigd is. Sommigen overigens hebben het begrepen en hebben zich aan het werk gezet om de gekende tonelen, die bedoeld zijn om voor alle tijden vermaning en troost te brengen, uit te beelden op een wijze, die aangepast is aan de hedendaagse sensibiliteit. De bijbelse beweging, die de gehele katholieke Kerk op dit ogenblik heeft aangegrepen, geeft een grote actualiteit aan deze strevingen. In welke zin de moderne uitbeelding van het Oud Testament zou moeten gebeuren, wordt ons spijtig genoeg door deze prachtige Phaidon-uitgave niet verduidelijkt. In vele gevallen leert zij ons wel hoe het beslist niet meer mag gebeuren; dat is toch ook reeds verdienstelijk.
A.S.
| |
‘Nederland in Duitsland’
Door Josef Kempen (uitgeverij Zwijsen, Tilburg Nederland, 72 bladzijden, geïllustreerd, 35 F)
Het is opvallend hoe in Duitsland en ook in Frankrijk, waar Prof. Brachin van de Sorbonne onlangs La litteratuve néerlandaise publiceerde, een groeiende belangstelling voor onze taal en kuituur kan worden genoteerd. Het boekje Nederland in Duitsland is daar het zoveelste bewijs van. Josef Kempen is een neerlandikus, geboren te Neuss in 1929, spreekt voortreffelijk onze taal en kent de toestanden in Noord- en Zuid-Nederland. Kempen heeft een tijdlang Nederlands gedoceerd in het Kleefse en heeft zich als dusdanig ingewerkt in de taaltoestanden van dit grensgebied dat oorspronkelijk volkomen nederlandstalig was maar bijna volledig verduitst is. Maar er blijft het dialekt. De bevolking voelt de bruikbaarheid van het Nederlands aan, vooral i.b.m. het toerisme, het bereizen van het westelijk gelegen buurland Nederland en de ontgrenzing der grenzen in het verenigd Europa. Er is dus wél belangstelling van onderuit. Want het betekent iets wanneer de grotehelft der jonge Duitsters uit het Kleefse er de voorkeur aan geeft Nederlands te leren als tweede taal... omdat het ten slotte hun moedertaal is.
Maar van bovenuit is er de onverschilligheid: Nederlands wordt beschouwd als een kleine buiten-europese taal, ondanks het feit dat het de taal is van 18.000.000 buren.
Over de vertegenwoordiging van onze kulturele belangen in West-Duitsland zegt Kempen harde dingen. We voeren geen kuituurpolitiek en beschikken momenteel niet over de geschikte mensen om onze kulturele belangen buiten onze grenzen te behartigen. Er komt daarbij nog het kapitale punt dat de koördinatie tussen Vlaanderen en Nederland ook op dat gebied vaak ver is te zoeken.
Aan anekdoten die de Klein-Hollandse en Klein-Vlaamse geest typeren ontbreekt het Kempen helaas niet. Het ziekelijke, we zijn maar een klein volk, enz... enz. eindigt met het afleggen aan de staatsgrenzen van elke vorm van eigenwaarde en van respekt voor de eigen taal en kuituur. Kempen stelt dit alles vast, onverbiddelijk en scherp. Maar de waarheid dient gezegd. Achter zijn soms scherpe uitlatingen voelt men zijn warme genegenheid voor de Nederlandse kultuur. Om veel redenen is dit boekje, ingeleid door Dr. P.C. Paardekooper die ondertussen in geheel Vlaanderen bekendheid verwierf, uiterst belangrijk te noemen. Het biedt naast een historisch overzicht een blik op de aktualiteit en opent realiseerbare perspektieven. Er is echter steun en medewerking nodig van de overheid. Op dat gebied kunnen we oneindig veel leren van Frankrijk dat er alles op zet om het aanzien van de Franse taal en kultuur in het buitenland te verhogen.
We zijn niet zo klein als we denken, is een besluit uit dit boekje. Wanneer een buitenlander ons dat voor zegt dan hoeven wij niet bang te zijn om het te herhalen.
Jozef Deleu
| |
Varia
Men meldt ons het verschijnen van Tekenaars, Schilders, Beeldhouwers van België, een naslagwerk, dat ongeveer tienduizend adressen van tekenaars, graveerders, schilders en beeldhouwers bevat, alsmede overzichten over kunstonderricht en lerarenkorps, kunstkringen, critici, musea, expositiezalen en een bibliografie der plastische kunsten in België. Tevens bevat het inleidingen door vooraanstaande specialisten, o.m. van Urbain van de Voorde en Maurits Bilcke. Bestellen bij: Arto, M. Lemonnierlaan, 22, Brussel (400 blz. - 450 F).
De taalblaatjes (Uitg. A. Blontrock, Braemtstraat, 103, Brussel 3 - 70 F per jaargang giro 8551.19).
Bijdragen over het gebruik van: bidprentje, middelerwijl, lidmaatschapskaart, om, weten van, hun, met wie, over wie, van wie, plaats hebben, organiseren, beminnen, houden van, uitdrukkingen met ‘tand’, verder enkele boekbesprekingen en artikeltjes over taalstudie en Prudens van Duyse.
Onlangs kwam het Jaarverslag 1960 van de Provinciale Dienst voor Kulturele Aangelegenheden van de pers. Het is een overdruk uit het verslag over de toestand van het bestuur in 1960, aangevuld met adressenlijsten en juryverslagen. Het boek (150 pag.) mag zonder twijfel beschouwd worden als een rijke documentatiebron, waarin alle culturele aangelegenheden, die in 1960 in onze provincie plaats hadden, uitvoerig worden behandeld.
Biekorf, Lentemaand 1962 (3) handelt o.m. over oude avondklokken Wingeroen in Vlaanderen (A. Viaene), oude vertellingen van de meulen te Dee (M. Cafmeyer) en de Brievenpost in het Brugse (Jos. Desmet). Het belangrijkste artikel is dit van Val. Arickx over het Spaans-Brugs geslacht del Rio, waarvan de eerste uit Segovia kwam naar Brugge in het begin der 16e eeuw; het geslacht verwierf belangrijke bezittingen in West-Vlaanderen. Verder wordt ook gehandeld over het werk van Brugse kunstenaars voor de St.-Elooiskerk te Duinkerke van 1559 tot 1596. Antoon Viaene wijdt een In Memoriam aan Michiel Englisch.
Biekorf, Grasmaand 1962 (4) brengt een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der processies in West-Vlaanderen (A. Viaene), een schapershistorie uit Izegem (J. Geldhof), een toevoegsel over de Wingeroen van Roeselare (Mich. Debruyne), een verslag van de schipbreuk van de Titanic door een Vlaming (V. Arickx), bijdragen over het inzetten bij het duivenspel (Luc Danhieux), sansculotten te Brugge (A. Viaene), enz. Redactie en beheer: A. Viaene, Annunciatenstraat, 82, Brugge.
| |
| |
Bij gelegenheid van het verschijnen van dit Gulden Vliesnummer, vestigt dhr. Henri D'Hulst uit Lier, die ons zeer bereidwillig enkele mooie reproducties voor deze aflevering bezorgde, de aandacht op zijn werk Het Huwelijk van Filips de Schone met Johanna van Castilië te Lier op 20 oktober 1496. Dit boek werd uitgegeven in 8o, telt 64 blz., met 10 afbeeldingen op couchée en uitvouwblad met stamboom. Het kan verkregen worden bij de Firma H.J. D'Hulst, Berlaarstraat, 22, Lier, giro 1754.13 (85,- F). Hetzelfde werk verscheen ook in het Frans (83 blz., 16 afbeeldingen in en 21 buiten de tekst, twee uitvouwbladen, index en tabellen prijs: 150,- F).
Van Henri D'Hulst is eveneens nog verkrijgbaar: Kunstglasramen in de collegiale Kerk van Sint-Gummarus te Lier. (8o, 119 blz. couché met 57 reproducties, ingebonden met gouddruk - prijs: 165,- F).
Verslagen en Mededelingen van de Leiegouw, jg. IV (1962), afl. 1 (156 blz.), is zopas verschenen met bijdragen van:
J. De Cuyper (De gravenkapel van Kortrijk); Drs. E. Warlop (Het charter van Filips van de Elzas voor Kortrijk); Mag. J. Brys (De ‘Acta Capitulorum’ van de dekenij te Tielt); Drs. L. Preneel (Priesters in het concordatair bisdom Gent); Drs. K. Maddens (Geluwe op het einde van de 16e en het begin van de 17e eeuw); Drs. F. Debrabandere (Herkomstnamen en de familienaam ‘Van Kortrijk’); J. Vierin (Romeins Kortrijk); J. De Cuyper (Goswijn van der Beke) en J.M. Berteele (De overbrenging van het beeldje van O.L. Vrouw van Groeninge).
Verder de Verslagen en de Kroniek.
Abonnement: 150 F - giro 4865.04 van De Leiegouw. Kortrijk.
Losse nummers zijn te verkrijgen in de boekhandel. Artikels en mededelingen voor de redactie worden gestuurd aan: F. Debrabandere, Doornikse wijk, 119, Kortrijk.
|
|