behoren in de eerste plaats het vertikalisme, of de opwaartse beweging van de architektonische ruimte, en het expressionisme, of de vervorming van de in de religieuze architektuur, beeldhouw- en schilderkunst betrokken natuurelementen. Zo de middeleeuwse kunst veel zuiver sakraal werk kan aanbieden dan is dit niet zoveel meer het geval voor de volgende eeuwen. Integendeel, Dr. Stubbe weet te bewijzen dat zowel de religieuze kunst als de religieuze beleving in de latere eeuwen een sterke invasie kent van de profaniteit. Bij de renaissancist Raphaël is dit zeer duidelijk, zoals de ortodokse teoloog Boulgakof het aantoonde, hoewel hij verkeerdelijk het religieuze met de Byzantijnse hiëratiek assimileert. Een voorname oorzaak van de indringing van het profane in het religieuze zou de toenemende vertrouwelijkheid met het bovennatuurlijke geweest zijn, die tot verdoorgedreven antropomorfisering en naturalisme leidde; daarmede ging een verwereldste geestesgesteldheid gepaard. In dit opzicht is de Barok slechts een tijdelijke stilstand geweest, die niet beletten kon dat de ware zin voor het sakrale te loor ging. Het zou het voorrecht zijn van de moderne tijd deze zin te willen heroveren. Stubbe maakt de geschiedenis van de stribbelingen en van de oppositie, die zich in deze eeuw ontwikkeld hebben op het gebied van de kerkelijke kunst, waarbij de kerkelijke overheid te lang het anti-sakrale en naturalistische standpunt verdedigde tegen de kunstenaars. Slechts geleidelijk werd dit standpunt verlaten. Heden wordt de modernistische hernieuwing niet alleen gedoogd maar zelfs aangemoedigd vanwege de hoogste gezagbekleders zoals de geniaal-intuïtieve Joannes XXIII en kardinaal Lercaro. Het is de openheid van de moderne kunstenaar, die het hem zou mogelijk maken het sakrale te bereiken, dat juist in wezen openheid is.
Tot daar in grote trekken de algemene gedachtengang van het uiterst belangwekkend en sterk syntetisch werk van Dr. Ach. Stubbe. Wie met zijn werk vertrouwd is zal er gemakkelijk meerdere motieven en stellingen herkennen, die de auteur in andere werken zoals Naturalistisch of mystiek (1933) en De Madonna in de kunst (1959) heeft ontwikkeld. Maar daarmede is het probleem van de religieuze kunst, vooral wat de hedendaagse verschijnselen betreft, nog niet volledig behandeld. De schrijver liet bewust de stelselmatige bespreking terzijde van de ideeën der hedendaagse antiformalisten, waarvan Sedlmaier de voornaamste is. Hij heeft overigens het inzicht aan dit onderwerp een zelfstandige studie te wijden, waarvan wij reeds thans de tendens kunnen vermoeden.
Sommigen zullen niet alles wat Dr. Stubbe schrijft aanvaarden en hem hier en daar zelfs een zeker apriorisme en eenzijdigheid in de schoenen schuiven. Wat niet belet dat we een penetrante studie over de problematiek van de religieuze kunst rijker geworden zijn, waarvan de verschijning met vreugde wordt te gemoet gezien.
Deze bekroning van Dr. Achiel Stubbe zal allen verheugen, - en zij zijn ontelbaar in onze lage landen - die hem dankbaar zijn om de prachtige reeks kunsthistorische, kunstkritische en kunstpedagogische werken, die sedert 1927 van hem verschenen zijn. Het feit dat de Vlaamse kunst en kunstenaars in de meeste gevallen het voorwerp waren van zijn studie is niet de geringste reden van onze dankbaarheid.
Het is zeker niet van belang ontbloot hier het geheel van het oeuvre van Dr. Stubbe in ogenschouw te nemen. Aan de grondslag ervan ligt ongetwijfeld de universitaire arbeid die hij te Leuven, gedurende zijn studies in de moderne geschiedenis, de kunstgeschiedenis en de archeologie gewijd heeft aan de problematiek van de renaissance. Daaruit zou zijn doctoraatstesis groeien, die weldra uitgegeven werd onder de titel Naturalistisch of mystiek? Het probleem der Renaissance als aanleiding tot het probleem van de Barok, Leuven, 1933. Dit gedurfde boek was een aanklacht tegen het gemis aan ware religiositeit van de renaissance- en barokkunst en veroorzaakte grote beroering en interessante reacties o.m. vanwege de grote bewonderaars van de Barok, Cyriel Verschaeve en Antoon Van Duinkerken. Bij dit werk sluiten meerdere monografieën aan: Rubens (1927 en 1940), waarin hij hem beschrijft als een zuiver renaissancist bij wie het sakrale onderwerp niet meer dan een voorwendsel is; Van Eyck en de Gothiek (1947) bij wie integendeel de kunsthistorici te sterk het naturalistische element hadden benadrukt; Brueghel en de Renaissance. Het probleem van het maniërisme (1948) waarin hij aantoont dat men ten onrechte de zestiende eeuw zonder meer als maniëristisch heeft ge-