De lyriek van het derde romantisme
De huidige Duitse dichtkunst staat in het teken van het romantisme en van het maniërisme. Onder maniërisme verstaan wij een kunstmatig construerende kunst, dit in tegenstelling tot de natuurlijke of de klassieke. Het maniëristisch gedicht groeit uit tegenstrijdige elementen tot een geheimzinnig, moeilijk verstaanbaar maaksel. Maniërisme is een geheime, esoterische kunst. Deze poëzie, die in de tijd van de barok vooral in Spanje en Italië gegeerd werd (Gongora!), duikt plots weer op in het Duitse romantisme rond het jaar 1800 en vermengt zich hier met het romantische principe: kunst moet voortvloeien uit de vereniging van de kunstenaar met de ‘Oergrond’, het absolute Ik, het irrationele, vegetatieve levensmidden.
Voor de tweede maal triomfeert deze romantisch-maniëristische richting in het neo-romantisme en het expressionisme (Hofmannsthal, Rilke, Trakl, Däubler, Benn). En daar sluit zich heden het Derde Romantisme bij aan. De gedichten uit deze laatste periode zijn radicaal geconstrueerd, als in een laboratorium gemaakt, woordtechniek en lettrisme zonder zin of samenhang. Het ene woord roept het volgende op door associatie. De zinsbouw wordt buiten werking gesteld. Dat is het maniërisme. En daarbij ter zelfder tijd romantisme: het mechanisme, dat het gedicht voortbrengt, is niet werkzaam in de geest, doch wel in het irrationele, dus ‘onbewust’ en met de hulp van de automatisch producerende associatie. Het model voor deze kunst is de machine, die automatisch seriewerk levert en die eveneens geen bewustzijn bezit. Het gedicht, op zichzelf zinloos, moet daarom niet iets zeggen, maar wel een visioen oproepen. Men kan het niet ‘verstaan’, men kan slechts, achter het onzinnige, iets vermoeden, dat nochtans onbestemd blijft en dat niet kan worden gedefinieerd. Daarom gelijkt het hierdoor op de moderne, abstracte schilderkunst, waarvan de produkten constructief-maniëristisch of vitaalromantisch zijn - in de grond beide: namelijk, een mengsel van irratio en berekening.
Het derde romantisme is het radicaliseren van het eerste en het tweede. Het is niet eigenlijk scheppend, niet origineel, maar overdrijft de anticlassicistische tendensen uit het verleden.
Een gedicht van Johannes Poethen (o 1928) begint zeer programmatisch en luidt als volgt:
wird das lied dieser stunde gehämmert
Stunde des flüchtigen Doms
Stunde des flüchtigen doms
unter dem nächtlichen messer
das aus den rissen des himmels ragt.
Is hier nog een zin te herkennen, die zich door zeer gezochte en pretentieuze metaforen slingert, dan heerst in het volgende gedicht een louter mechanisch spel. Het zijn regels uit een gedicht van Claus Bremer (o 1924):
traum kein traum mehr das auge
schön au jardin des tuileries
la kermesse aux etoiles die
schwingung des stuhls des
kuchens die schwingung des
filigran der schatten schminkt augen lid
rassel der nuba tänzer aller wird
abdim der nest bau störche beim nest
bau ohne dunkel kein haus die
De laatste regel: ‘sagt Orpheus’ ontmaskert het romantische van dit abstracte spel der associaties. Het is niet de dichter, die dicht, maar het gedicht produceert zichzelf, meent de auteur - ‘sagt Orpheus’ dus. En als het het gedicht niet is, dan is het de oergrond van het leven, die de dichter als medium benut, ten einde zich uit te spreken - zo meent de romanticus, zowel deze van 1800 als deze van 1960. Deze soort dichtkunst is mode geworden, overal in de westelijke landen, en het modische wordt reeds herkend aan het vocabularium en daar de mode vandaag de dag de teenager vleit, wordt de woordenschat infantiel. Uit het metaforenarsenaal van de modische dichtkunst bedient heden zich iedereen naar believen. In een gedicht van Walter Höllerer (o 1922) heet het:
Einst Brückenspur. Die weissen