hij aan zijn schrijftafel ineengezegen. Met ziekteverlof thuis kon hij toch niet nalaten de uitzendingen van radio en televisie te volgen en tussenbeide te komen als hem dat wenselijk leek. Weinige mensen hadden zoveel verplichtingen als hij; vergaderingen, ontvangsten, bezoeken, reizen; en tussendoor de gewone taak, met al de kritiek, wrijvingen en tegenkantingen, die nu eenmaal onder mensen van onderscheiden opinies en met verschillende inzichten, die hun eigen doeleinden en belangen nastreven, te verwachten zijn. Toch had hij zelfs tijd en aandacht voor het lot van een gewoon personeelslid en bekommerde hij zich om diens welzijn en geluk. Nu hoop ik maar dat hij soms aangevoeld heeft, dat er ook waren die hem met hun toewijding en trouw omringden.
Zij hoefden daarom niet altijd met hem akkoord te gaan. Nopens de Vlaamse Beweging en haar methodes had Jan Boon eigen opvattingen. Hij heeft ze ten andere niet verzwegen. Denken wij maar aan ‘Een Vaderland om te beminnen’ en ‘Katechismus van de Vlaamse Beweging’. Wat hij wilde was de verzoening tussen volk en staat, een rustige opgang van de Vlaamse intellektuelen, die door bekwaamheid, voornaamheid en geduld, hun tegenstanders zouden ontwapenen, en de wijd uitstralende schittering van een volwassen kultuur. Op zijn doodkist lag de leeuwenvlag, met onderaan de Belgische driekleur. ‘Allen die hem van nabij hebben gekend’, zei Julien Kuypers, ‘mogen getuigen dat hij zijn volk, zijn taal en zijn aard nooit heeft verloochend’. Hij was de direkteur van de Vlaamse Uitzendingen, ook in de internationale lichamen, de Raad van Beheer van de Europese Radio-Unie en de Internationale Radio-Universiteit, waarin hij zitting had.
In de grond zou hij misschien liever kunstenaar dan wat anders ook geweest zijn. Niet omdat hij ondervoorzitter van de Vereniging van Letterkundigen, bestuurslid van de Scriptores Catholici en lid van de Maatschappij van de Nederlandse Letterkunde te Leiden was, veronderstellen wij dat. Maar omdat hij, zowel in zijn geschriften als in zijn lezingen, in zijn spreken en optreden, steeds naar verfijning en de adel van een rustige schoonheid streefde. Omdat hij, zo ontvankelijk als weinigen, door de schoonheid ontroerd, haar steeds als een hoofdwaarde voor zijn en ieders bestaan heeft beschouwd.
Over hem schrijvend mogen wij evenmin vergeten dat hij steeds belangstelling voor ons tijdschrift heeft vertoond. Tweemaal heeft hij eraan medegewerkt en toen hem voor dit nummer om een bijdrage werd verzocht, zou hij gaarne op die vraag van onze redaktie ingegaan zijn, was hij niet zo overlast geweest, dat hij geen toezegging durfde te doen. Overlast. Zou hij zich in de laatste twintig jaar nog ooit vrij, in de verlofstemming van iemand die er eindelijk eens helemaal uit mag, kunnen voelen hebben? Wij vrezen van niet. Op oudejaarsavond 1960 is hij van zijn bureau weggegaan, toen de anderen die ochtenddienst hadden, al vertrokken waren. Toen hij eindelijk eens thuis, daar een uur rust wilde genieten, omdat hij zich ten dode vermoeid gevoelde, is hij tijdens dat even verpozen de eeuwige rust ingegaan. Leven en dood zijn als het water van twee rivieren in elkander samengevloeid.
Drie eigenschappen hebben zijn persoonlijkheid getekend. Hij was een vrome gelovige, een harde werker, een knap diplomaat. Zijn drie zonen-priester, voor wie hij in zijn testament geschreven heeft dat het niet de moeite waard is die levensstaat te omhelzen, als het niet is om een vurige en heilige priester te worden, hebben samen zijn uitvaartmis gezongen. Ik zie het kleine kruisje nog dat achter hem tegen de wandbetimmering van zijn bureau op het Flageyplein ophing. Hoe hij gewerkt heeft, weten niet alleen degenen die iedere dag in zijn omgeving waren. Iedereen moest het vernemen. Vaak in ongunstige omstandigheden heeft hij, tegen andersgezinde machten, onverschilligheid en onbegrip, in datgene doorgezet wat hij voor het beste hield. Hoffelijk en voornaam heeft hij zijn strijd gevoerd en dikwijls zijn strijd gewonnen.
Op het verre kerkhof van Verrewinkel, waar wij in de windvlagen en onder een dreigende hemel nog eenmaal rond hem geschaard voorgoed van hem afscheid namen, ligt hij nu wachtend op de eeuwige opstanding, waarin hij zo vast als in de zonsopgang van morgen heeft geloofd. Het terrein waar hij rust helt zachtjes naar de zon en een bos - naar de majesteit der onvergankelijke dingen. Hem achterlatend hebben wij bevroed dat zijn aandenken met ons medeging. Wij zullen het trouw bewaren, met de hardnekkige gehechtheid van het klimop, dat oprankt boven de deur tot zijn woonhuis, waaruit hij werd weggedragen om voortaan aan onze geschiedenis toe te behoren.
ANDRÉ DEMEDTS