geboorteland
Moeder zegt dat het een snikhete zomer was, toen ik geboren werd. Ze waren bezig met haver te pikken op Den Eekbos en de paardeknecht had juist een aalbak water uit de Mandel gehaald, om de koeien drinken te geven. De Mandel en de Moerdijk, die erin uitmondde, zijn de rivieren van mijn jeugd geweest. Aan de Mandel hadden wij een hooiweide liggen, die een bunder groot was. In het najaar heb ik er nog de koeien gewacht; in de lente naar nesten van waterhoenders gezocht en in de barre oorlogswinter van 1915 op 1916 kwamen wij tussen de neergestorte ijsschotsen in het ravijn van de bijna uitgevroren rivier van school naar huis terug.
De Moerdijk stroomde tussen de boomgaard, die het Achterhof heette en Boone's Bosselke, dat zo vol struikgewas en bramen gegroeid was, dat volwassen mensen er niet door geraakten. Er woonden veel vogels in dat bos, zelfs tortels die 's avonds in de zomer, als de zon naar het westen zonk, nog een beetje roekoeden vooraleer te gaan slapen. Het is nog gebeurd in warme meienachten dat vader de voordeur van ons huis liet openstaan - voor wie zouden wij bang geweest zijn? - om de nachtegaal te horen zingen.
In de herfst als het dagen lang geregend had, werd de Moerdijk een brede stroom. Het Leeg Meerselke liep onder en wij voeren erop met afgehaakte deuren, als Wikingen op hun snekken. Verder zocht het water bruisend en kolkend een doorgang tussen steile oevers, vulde de vijvers die rond het Blauw Kasteel, het stamslot van het geslacht Van der Mander, lagen en stortte zich in de wijde zee die de Mandel, tussen Teeuwke's Brug en Wakken geworden was. De bomen staken boven de overstroming uit en ontelbare meeuwen, kraaien en zeepluvieren vlogen erboven, zoals in het vers van Celliers, in eenzame vlucht.
Er waren twee kerken waar we naartoe gingen: die van Sint Baafs Vijve met haar rode toren in het zuiden en die van Wakken in het oosten, die op het einde van de achttiende eeuw ten dele gebouwd was met steen dat uit onze Mandelmeers gebakken werd. Naar Sint Baafs Vijve moesten we over de Moerdijk, naar Wakken over de Mandel. Wij gingen ongeveer altijd naar Wakken naar de mis. Grootvader, vader en ik. Grootvader liep in het midden, vader rechts en ik links. Na de mis bezochten wij vier of vijf herbergen, omdat de herbergiers vrienden waren. Grootvader en vader dronken bier of een borreltje en als ik dorst had, kreeg ik bessensap met water. Ze dronken nooit hun glazen helemaal uit. Wij waren op tijd thuis om te eten, ieder in zijn huis.
Na de middag gingen wij bij onze grootouders op bezoek. Toen grootvader tweeënzeventig jaar werd, had hij zijn hofstede aan zijn enige zoon, die mijn vader was, overgelaten en vierhonderd meter verder aan de Moerdijk een nieuw huis gebouwd en een boomgaard geplant. Hij heeft nog van alle bomen kunnen eten, want hij is achtentachtig jaar geworden. - Degenen die na ons komen, zullen er goed bij varen.
Wij waren altijd gelukkig als wij bij onze grootouders waren. Grootmoeder vertelde honderden sagen en legenden en grootvader vulde aan met de geschiedenis van onze voorouders. Soms was hij weinig spraakzaam. Dan bleef hij weleens in de kamer zitten en wij hoorden hem op zijn viool spelen, alleen voor zichzelf. Hij speelde zoals de wind zong en de blaren ruisten. Het ging allemaal voorbij en het bleef allemaal hetzelfde reeds eeuwen lang.
- Wij hebben hier altijd in de streek gewoond, zei hij. En in 1626 zijn zij op de boerderij gekomen. Ze lag na de troebelen en de besmettelijke ziekten van de zeventiende eeuw reeds vele jaren verlaten. Er waren bramen uit de haard opgeschoten en tot boven de schoorsteen gegroeid.
Als ik mijn ogen sluit waar ik nu woon of slapeloos in een hotelkamer op de morgen lig te wachten, zie ik het geboorteland tussen de Mandel en de Moerdijk weer. Dat is zo, als je oud wordt.
De geur van klaver, schelven in augustus, een fazant in de sneeuw.
Oud? Ik ben zo oud als mijn ras en nog één met zijn streek, maar als een boomstam die eruit weggevlot is, langs de Moerdijk, langs de Mandel heen.
andre demedts