| |
| |
| |
[West-Vlaanderen 1959, nummer 44]
tussen twee oorlogen: spotvogelpoëzie
Om de ernstige poëzie kan dikwijls worden gelachen, al ziet er dat niet zo uit, doordat ze de gekheid schuwt. De poëzie is in de meeste gevallen een uiterst deftige en plechtige dame. Zij is dat overwegend in de Nederlandse literatuur. Zij maakt daarbij weinig uitzondering op andere literaturen. Voor één Heinrich Heine, die zijn romantisme met zelfspot versneed, zijn er tientallen Duitse dichters, die slechts geïnspireerd worden door dat magisch vocht, magisch voor de poëzie, de traan. Voor een kleine groep voortreffelijke dichters, les poëtes fantaisistes zijn er tientallen Franse dichtersscholen, die in hun fronton Musset's vers voeren: Les plus désespérés sont les chants les plus beaux.
Het geestige gedicht, het spotvers, het luchtig en persiflerend rijm is nochtans courant in de meeste literaturen. Zo ook bij ons. De meest ernstige, de meest elegische en innerlijk gespleten of verscheurde naturen hebben het bedreven. Guido Gezelle schreef menig fijnmonkelend en subtiel ironisch vers. Zijn guitig verhaal Boerke Naas heeft in verhouding tot de gedichten uit zijn diep aangrijpende, uit zijn lyrische veine, te veel in alle bloemlezingen geslingerd. Bepaald uiterst koddige en brutaal spottende verzen van Karel van de Woestijne hebben in zijn familiekring en onder zijn naaste vrienden de ronde gedaan. Hij zelf heeft ze niet uitgegeven en of daar iets is van gered mag worden betwijfeld. Het kwetst een tikje de traditionele voorstelling, die wij van de zo Grieks-klassiek ingestelde dichter P.G. Boutens hebben, maar zijn intieme vrienden van de zgn. Dinsdaagse Borrelkring doen geheimzinnig over vrolijke en ondeugende verzen van zijn hand. In de poëzie van J.C. Bloem is met een soberheid die ver gaat en diep ontroert een proces uitgeschreven van menselijke verarming, zo iets als in de natuur de onttakeling van een boom, die van de herfst naar de winter overgaat, niet naar een voorbijgaande winter, helaas, maar naar een definitief seizoen van ijs. Wie zou onderstellen dat J.C. Bloem de guitigste oden en puntdichten heeft geschreven? Om maar één kwatrijn uit oude jaren te citeren, deze gulle persiflage van Verwey's tijdschrift, De Beweging:
Wat is de grootste litteraire zegen?
Om met de Beweging mee te bewegen.
En te leggen elk versch poëtisch ei
In 't roode nestje van Albert Verwey.
De Engelse nonsense rhyme, en de limmerick werden en worden nu nog in Nederland betrekkelijk veel geschreven. Adriaan Roland Holst verwerpt onze absurde tijd. Het is misschien weinig consequent, maar de dichter uit Bergen aan Zee, is geneigd er alleen de vrouwen uit over te houden. Dat gaf aan Martinus Nijhoff navolgende limmerick in:
Dichten dat doet hij in Bergen.
Daar moet je 'm hier niet mee tergen.
En dat is nu juist het erge.
Werumeus Buning, Van Vriesland, Roland Holst, du Perron, - zij hebben allemaal hun deel gehad aan dat soort berijmde ondeugendheid. Het is er evenwel mee gesteld, alhoewel veel te weinig, als met de apostolische traditie: zij wordt slechts van mond tot mond overgeleverd. Niemand houdt dat voor de juwelen van de Nederlandse dichtkunst. Maar door een iets te grote achteloosheid gaan kleinodiën van geest en geestigheid jammerlijk verloren. In een zo rijke literatuur als de Franse acht men zich niet te min om snippers, Voltairiaanse afstriemingen of andere, op te sparen, zoals het gekende:
Aan grafschriften is anders bij ons met de nodige galgenhumor wel een en ander gedaan. Karel Jonckheere en P. Buckinx publiceerden er hele series.
August Vermeylen, en dat is minder bekend, schreef er enkele voor een gezellige avond. Daaronder is er
| |
| |
een, dat mij in het geheugen is blijven hangen en dat wellicht verdient behoed te worden voor vergetelheid, al bestemt de guitige provocatie, - Toussaint van Boelaere was aanwezig! - het voor een intimiteit, die alleen om twee voorgangers, die konden lachen, mag geschonden worden. Zo luidde het grafschrift:
Hier ligt dan in zijn kiste,
August Vermeylen schreef voor die gelegenheid ook een paar grafschriften in het Frans. Ik beschouw dàt over zijn Waalse partijgenoot Louis Piérard, vurige verheerlijker van Vincent Van Gogh, en eigenlijk vurige verheerlijker van alles en nog wat, als een klein meesterwerk, dat onder de beste uit de Franse taal, rang en stand verdient:
Ik sprak over Piron, die niet eens academielid was...
Van Herman Teirlinck bestaat er een opmerkelijk gezellig liedje over de Koninklijke Vlaamse Academie. Het is in ketjes-Brussels geschreven. Ik durf maar één van de vier strofen citeren, die alle voortreffelijk zijn:
In differente, rente, rente vlomse toel.
Grote schrijvers zijn dikwijls op hun best wanneer ze als gewone leuke stervelingen doen. Het is wel verstaan, dat dit alles behoort tot de onopgesierde, de geëncanailleerde vormen van een spotzieke poëzie. Ik verzet er mij tegen, dat dit met caramellenverzen zou worden verward. Er zit wel degelijk esprit in, en vormkracht. Zoals in dit distichon van August Vermeylen, dat ik neem uit een berijmde historie van de Brusselse Vlaamse Club, episode van de Kreupelstraat:
In de straat genaamd der Kreuplen,
Dat symbool van Vlaamsen kamp...
Poëzie is aanwezig in meer dan één guitig of sentimenteel cabaretliedje. Dat heeft destijds Speenhoff pertinent bewezen, en sindsdien zijn er veel flitsen van een waarachtige cabaretpoëzie. Er valt ook ongetwijfeld vreugde te beleven aan een uiterst spiritueel pastiche als dat van C. Stip, die met zijn Dieuwertje Diekema de Maria Lecina van Werumeus Buning een schalkse tweelingzuster heeft geschonken.
Maria Lecina, die dame van slechte zeden en goede reputatie, is ten overvloede bekend:
Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen
en vier kathedralen Genua
maar geen hart kan zo in het donker bonzen
als dat van Maria Lecina.
Voortreffelijke spotvogel-poëzie schuilt in C. Stip's pastiche Dieuwertje Diekema. Daarin krijgt de verliefde zeeman een ranseling van 's meisjes vader. Hoe jammer, dat ik geen tien strofen kan citeren:
In Huizen suizen de lichtgasbuizen
en de waterleiding in Amsterdam,
maar geen buis kan zoo in het duister suizen
als het suisde in zijn hersenpan.
*
Om de ware spotvogel-poëzie evenwel valt menigmaal niet te lachen. Daarvoor is de lach zelf van een te gecompliceerd samenstel. Zijn eenvoudigste uitdrukking is die van de gulhartigheid, het goed humeur zonder meer. De vrolijke verzen, uit loutere gulhartigheid gedicht, zijn uiterst zeldzaam, als ze niet onschuldig saai aandoen. Want het lijkt er wel naar, dat de gulhartigheid een moeilijk tot poëzie te verwerken ingrediënt is. De supérieure vorm van het komische en koddige spreekt ongetwijfeld uit het werk van de allergrootsten: Shakespeare heeft in zijn brede tragische visie, dat deel klagelijkheid kunnen inschakelen, waarvoor alleen de spot alle bitterheid en meewarigheid vermag uit te drukken, - en onze drollige Brueghel! Hoeveel verdriet vloeit er niet onder zijn grollen en grappen. Het is zelfs dat mengsel van koddigheid, opstandigheid en smartelijk grinniken om de ongerijmdheid van alle dingen, dat in zijn volkse en vrolijke taferelen die wonderbare tegenstellingen in elkaar doet opgaan: een niet te stelpen bitter-guitig gevoel en een adel, waarin de menselijke waardigheid zich op haar schoonst vertoont, - lollig in de smart en deelgenoot in alle ellende.
Als ik op die merkwaardige spotvogels uit andere genres met nadruk wijs, genres waarin ook de hoogste poëzie aanwezig is, dan doe ik dat speciaal omdat de meesten onder ons een spontaan wantrouwen koesteren voor de grappige en nog meer voor de cynische poëzie. Als de meest conforme canons van de schoonheid blijven wij licht in ons omdragen die van de H. Augustinus: goedheid, schoonheid, waarheid, allemaal te nemen in de zin, dat die begrippen van te voren gezuiverd zijn van hun donkere slagzijde. Bijna alle ernstige en eerbiedwaardige menselijke instellingen verwerpen de
| |
| |
lach en zeker het cynisme. De cynici uit de oud-Griekse school van vier eeuwen vóór Christus huldigden als wijsheid, dat alle levensbehoeften larie zijn en dat ook alle welvoegelijkheid niet beter verdient dan bespot te worden.
Een cynicus wordt dan ook beschouwd als een schaamteloos, een ongevoelig, een hardvochtig mens, die elk geloof in het goede op zijn hoofd zet. Hoe zou cynische poëzie, in Augustiniaanse zin, niet een contradictio in terminis zijn van poëzie zonder meer? Cynische poëzie in pure staat is uiterst zeldzaam. Ik meen nochtans, dat wij een prachtig, een monumentaal cynisch gedicht bezitten in onze Reinaert de Vos. Hij huichelt, hij liegt, hij rooft en moordt, hij is door geen enkele morele wet gebonden. Zijn enige moraal is samen met de zijnen lekker en goed te leven en over alle andere hiërarchieën te zegevieren. De opperste hiërarchie lijkt hem die der vossen. Is schadelijk wat hem schaadt. De rest? Hoogstens om domheid en dikborstige eigenwaan beet te nemen. Zo de beer en de duif, zo de leeuw en de das. Maar meteen blijkt hieruit, dat er zelfs in dit cynisme de triomf der verheerlijking van de intelligentie schuilt, van een lach, die een betere harmonie dan die van logge bruinbeerdomheid en manenschuddende leeuwenonnozelheid huldigt. Ik laat terzijde, dat sommige Reinaert de Vos-bewonderaars in het meesterlijk gedicht nog naar sociale tijdscritiek zoeken. Ik meen niet dat ik bij mij zelf het cynisme bij voorkeur koester. En toch moet ik betreuren, dat in onze poëzie, met zoveel dichterlijke bruinberen en critische leeuwen, Reinaert de Vos niet méér als een Bijbel van Intelligentie, zij het dan sluwe, geraadpleegd wordt. Er bestaat een magie der gevoelsuitstroming, die met het woord één geworden, ware poëzie wordt. Reinaert de Vos bewijst dat er een poëzie van spottende intelligentie bestaat. Wij hebben La Fontaine niets te benijden.
Sinds Willem die den Madoc maakte is de grappige, de spottende, de cynische poëzie - ik stel ze niet op één plan, maar duid overgangen en een gradatie aan - weinig met groot talent bedreven. Wij zien de ironische poëzie weer opduiken tegen het einde van de vorige eeuw en het begin van deze eeuw: in Nederland met Haverschmidt, in zijn gedichten van Piet Paaltjes, en in de gedichten van de Schoolmeester; in Vlaanderen met Omer K. de Laey, in zijn verzen. Ik heb verder te rijke stof om lang bij dit spotziek preluderen stil te staan. Een feit memoreer ik nog even: Haverschmidt, de persifleur van het romantisme en van alle tranen, die de mens zogenaamd lichtvaardig stort, heeft zelfmoord gepleegd. Dat ligt in één van de lijnen van de lach: Beaumarchais liet om het leven lachen, pour ne pas en pleurer. Als ook de lach zijn tonische kracht verliest, dan is het niet helemaal te verwonderen, dat iemand als Georges Courteline een sombere neurasthenie koestert.
Hieruit besluiten, dat de lach een soort van gevaarlijke morele ziekte is, ware mijn gedachte geweld aandoen. De lach is wel degelijk en in eerste instantie een fleurig poëtisch element tot zelfverdediging. Blijdschap zonder meer, zou ik zeggen. Zelfspot, die een min of meer scheve situatie rechtzet. In die nagenoeg zuivere staat is mij slechts weinig vrolijke poëzie in het Nederlands bekend, waarlijk speelse, buitelende poëzie met een tikje clowneske inslag. Het zijn hier en daar sprankelende korte strofen en eenmaal een langere ballade, midden in de miserie van de oorlog geschreven, met een stoïcisme en een levensaanvaarding van het zuiver’ ste allooi, - ik bedoel de korte strofen en de balladen van Raymond Herreman, zoals in dat fleurig gedicht Zon op het Gras.
Laat ons een dag enkel maar blijde zijn.
In 't jonge gras blazen de versche winden.
De prille zon rilt aan den mond als wijn,
Waaraan geen merk of jaartal is te vinden.
Alles is nieuw. Niets heeft een wijzen naam.
Elk uur is als de knaap, die in het leven
Behagen schept. Niets heeft gedegen faam,
En alles zingt, maar niets is neergeschreven.
Zijn wij nog kind? Wat ging ons door het hoofd?
Op welke pijn heeft niet ons hart geslagen?
Hoe kloegen wij: ‘De lichten zijn gedoofd...’
En daar begint het lichten van de dagen.
Vaarwel, vaarwel, wij zaten jaren thuis,
Op zorg en kind, en op onszelf gebogen.
Maar onze voet maakt nu het zoet geruisch
Van wie voor 't eerst op avonturen togen.
Dat Raymond Herremans poëzie ook een zoet-pijnlijke Heine-achtige, ironische inslag kan hebben, blijkt uit een vers als Aan een Terras:
Zij zaten saam voor een gouden glas,
vroeg in den ochtend, aan een koel terras.
Zij dronken niet; tenzij elkanders oogen,
met blikken die - zoo bitter jong - niet logen,
en spraken niet: de taal der liefde was
hun vreemd of geen van beiden boeken las.
Zij keken mijn kant uit en zagen niet
hoe spot in mij worstelde met verdriet.
Het is wel verstaan dat ik er niet aan denk de spotvogels en cynici onder de dichters in Fonteinjesverband op te stellen, om de eenvoudige reden dat Karel Leroux
| |
| |
en ik zelf nooit onze ironische zin in poëzie vrije teugel hebben gegeven. Dat wij gevieren in poëzie vrolijke spuiters zouden geweest zijn is een vergissing, die uit lichtvaardige veralgemening voortspruit. De voor naamste reden evenwel is, dat de spotternij en het cynisch gegrinnik tussen de twee wereldoorlogen een tijdsverschijnsel is geweest. Het heeft de grenzen tussen de tijdschriften en de generaties overstroomd. De tijdsgevoeligheid, de lust om de gevestigde poëtische orde, zowel als de sociale orde, te verstoren, - allebei hadden de groteske nodig, het sarcasme, de venijnige vloek, een soort van cynische rauwheid.
Ik noem het tijdsgevoeligheid, - het is wel degelijk gevoeligheid, die zich nonconformistisch, hard, brutaal, ja zelfs met een zware veeg gemeenheid maskert. Een nieuwe vorm gruwelijk aangrijpende poëzie breekt door als de dichters zoals carnavalvierders hun monsterneuzen opzetten en als vermomming gewoon hun jas en overjas binnenst buiten gekeerd gaan dragen.
In 1908 schreef Willem Elsschot een cynisch meesterstuk van een sonnet op het motief Moeder. In 1910 voegde hij er dat onvergelijkelijk gedicht Het Huwelijk aan toe. Pas rond de jaren 1930 werden zij bekend gemaakt. Toen was Richard Minne reeds tien jaar bezig met ketteren en vloeken in verzen, met spotten en grinniken uit een gevoel van gekneusde opstandigheid tegenover al wat verkeerd gaat en ongerijmd is in het leven. Jan Van Nijlen vond zijn gezellige monkellach. Zelfs Karel van de Woestijne zwenkte naar enkele vormen van volkse lol om zijn zo individuele gespletenheid uit te spreken. Weldra zou Jan Greshoff, die toen onder ons verbleef, bij zich zelf eveneens de spotzieke veine ontdekken en het vuur aan de lont van het non-conformisme steken in Nederland. Langs expressionistische wegen, langs dada en het voorspel van het surrealisme, kwamen Paul van Ostaijen en zijn eerste luitenanten Gaston Burssens en Victor Brunclair tot de groteske in de poëzie.
Goethe niet alleen betwijfelde of de ironie en de spot, laat staan het cynisme, in de poëzie te integreren vielen. Zij breken immers nogal licht een betoverende incantatie. Het is waar. Maar zoals de monsters van Hieronymus Bosch, de drollige schamperheden van Brueghel worden zij de verhakkelde componenten van een ware poëzie, die er grof kan uitzien, maar juist door de betovering te breken een andere, een dieper aangrijpende functie krijgt dan de harmonieuze ode of de positieve elegie.
Maar laat ik deze poëzie op benagelde werkschoenen zelf laten grijnzen. En overweeg, dat het ware nog over andere wegen dan het zonnige goede en schone lopen kan, om plotseling prachtig te worden, en in letterlijke zin, afschuwelijk schoon. Daar hebt ge dan in de eerste plaats dat invretend gedicht Moeder van Willem Elsschot:
Als vader slaapt gelijk een rustig beest,
en in zijn droom herkauwt en zalig lacht,
dan ligt gij wakker, starend in den nacht,
en roept uw zoons en dochters voor den geest.
Zij zijn gevloôn, als gieren voor 't tempeest,
met stukken van het oude nest bevracht,
waarin gij dubbend hun terugkeer wacht,
maar op de klok het woord des tijds niet leest.
Laat niet uw dagen slinken in verdriet;
geen macht die tanden aan uw mond verstrekt,
of ooit weer zog in uwe borsten wekt.
Er is niets aan te doen, zooals gij ziet.
Drink dus een druppel bij een passend lied,
Daar schele Piet reeds met uw teenen trekt.
Er werd zelden in het Nederlands - en slechts enkele malen in het Frans, door de van gal walgende Charles Baudelaire - een zo aangrijpend, een zo vitrioolachtige poëzie geschreven, die het mooiste vlees tot op het gebeente wegteert als door Willem Elsschot in zijn gedicht Het Huwelijk:
Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in de oogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt,
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet al zoog zijn helsche mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand,
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wasschen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in eenig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in den weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man dien zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke' aanblik bood.
Naast de schrijnende Elsschot, staat de baldadigaard
| |
| |
Richard Minne. Zijn hardheid is van een andere, een typisch Gentse brutale en schampere orde. Richard Minne is op een eigenaardige manier bewerktuigd. Hij heeft alles in zich om een fijne fantasie te belijden, om het leven te vieren, om vreugde te beleven aan een gekleurde wereld en vrolijke prenten, - om een Vlaamse troubadour te zijn. De bullebak evenwel, de rebel, de opstandige, de eenzame en droefgeestige, die zich verzet tegen elke schijn en valse waardigheid, overheerst in zijn aard. Agnostieker bewondert hij Charles Péguy, want die ook zou bisschoppen en kardinalen tegen de schenen durven stampen was eens zijn bewonderende verklaring. Tegen iedereens schenen durven stampen, ook en vooral tegen eigen schenen, - het is de bezetenheid, die in menigvuldig grappig vers, een passie oproept, die er onbehouwen uitziet, maar plastisch is, krachtig en die sterk in de verf zit. Zij kan soms licht gevederd zijn. Zij is dikwijls hopeloos meewarig, speels in haar guitigheid, wrang in haar oneerbiedigheid. Als zij niet uitdagend is als in dit bars gedicht, Vade-Mecum voor den Dichter:
maar mijd u voor de klippen;
leef buiten ruimte en tijd,
doch spoed u lijk de kippen.
Werk zonder mate of plan,
maar spied door alle luiken;
doch ledig zijne kruiken.
De poëtische spot van Richard Minne is evenwel uiterst gevarieerd. Subtiel en genoeglijk in een gedicht als een aardige prent, Van op de hooge Brug, kan hij gezellig persifleren:
Van op de hooge brug onder de kroonlantaarnen,
is alles, nu gezien, zoo anders dan het was
toen wij den tragen avond gingen tegenvuren,
of spraakloos onder de elze zaten in het gras.
De Leie lijkt ons maar een landelijk rivierken,
een wandelende streep, en wat traag water toe,
met aan iederen draai een waaiend populierken,
een half-verdronken ponte, een schilder en een koe.
Hier langs de straten is 't zoo triestig en het regent.
Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan.
Waarom nu elk van U de Leie niet gezegend?
Meneer van de Woestijne heeft het voor-gedaan.
Of wist ge 't niet; dat Jezus 't veer kwam overzetten,
(de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd),
en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten,
des zondags aan een matig prijsken paling roost?
De verscheidenheid in Minne's goedhumeurige poëzie, zowel als in zijn rauwe uitvallen, zet er mij toe aan nog die frisse en guitige Lentefanfare van Richard Minne aan te halen:
De Lente komt zoo dapper aan,
Hobooien zijn 't en zilveren fluiten.
De weduw kijkt voor 't eerst weer buiten,
doet haar gekleurde jak weer aan.
Zoo zal de wereld blijde staan
vooral als bij het avondtuiten
weer de fanfare stapt naar buiten
met het bestuur er achter aan.
Zo is soms bij Minne te vinden de kleurige gezelligheid van een oude Vlaamse taveerne, dat deel oude prent en vreemde koppeling van wrangheid met gemoedelijke pijn. Jan Van Nijlen heeft daarin, op zijn manier, iets van zich zelf herkend, een tegenhanger voor zijn sobere, een tikje droge en zeer directe elegieën. Een half humoristische, half ironische stijl is daardoor ontstaan, die zeer typisch is voor deze dichter. Hij mag evenwel geen enkel ogenblik om zijn bittere, goedmoedige monkel, om zijn langs de neus weg zeggen van een guitig vers, met de fellere cynici als Elsschot en Minne worden verward. Eens gaf Jan Van Nijlen van zich zelf een nauwkeurige karakteristiek: hij moest zijn leven lang een eenvoudige bolhoed dragen, - hij had het recht niet dit sober beeld van zich zelf te schenden. Binnen die begrenzing naar eigen aard - grenzen die alleen werden doorbroken toen hij door een hartverscheurende smart bij de dood van zijn zoon boven zijn gewone normen werd getild - bleef ook zijn gezellige poëzie, zoals zijn elegische, sober, smaakvol afgemeten, zonder vehementie in de tekening en de kleur. Richard Minne noemt zich zelf een nijdas. Ik zou Jan Van Nijlen een mulder willen noemen: een die maalt of moet ik zeggen die menselijk gemalen wordt? in een atmosfeer van schaduw en meel.
Onder zijn menigvuldige gemonkelde verzen lijkt mij zijn Treurmarsch voor Twee Ooms opmerkelijk door zijn ditmaal kleurig in de verf gezet heimwee naar dingen, die voorbij zijn:
Een van mijn ooms langs vaderszijde
Was vreeslijk vroom en braaf,
Vocht moedig aan Charette's zijde
En naast een jongen Franschen graaf
Te Castelfidardo als zouaaf.
Een ander oom langs vaderszijde
Voelde veel meer voor spel en wijn,
Was van jongsaf een ingewijde
Voorstander van een goed festijn
En schuwde water en azijn.
| |
| |
De oude zouaaf werd dorpspastoor,
De proever werd een speculant,
Die alles op de beurs verloor.
Het lijkt normaal, maar naderhand
Ging alles den verkeerden kant.
De gastronoom, die werd krankzinnig
En de pastoor werd gastronoom,
En zoowel de een als de ander oom,
Leefden tevreden, rijk en innig
In 't land van hun verloren droom.
Zij zijn nu beiden overleden
En hunne ziel is bij den Heer,
Zij hebben goed geleefd, geleden
En klaagden niet om 't daaglijksch zeer...
- Ons leven heeft die kleur niet meer.
Karel van de Woestijne, te bewogen en verscheurd om als Florentijn gevangen gezet te worden, de dichter die zo geraffineerd en zo weelderig het Nederlands vers en vooral de alexandrijn een vorstelijke allure wist te geven, had een ongemeen guitige inslag, een felle zin voor het dramatisch-burleske en beslist een hang naar de schokkende en brutale lol. Het zou de moeite lonen nader te beschouwen waarom zijn verbeelding, ook hierin, buiten elke gewone maat, vrijwel alleen in proza haar behagen zocht. In zijn verhalen, allereerst. Het werd ook bevestigd door de uitgave van een keur uit zijn journalistiek werk, dikwijls zeer speels maar ook soms bijzonder bitsig dagwerk. Wat hij heeft geformuleerd over cataracten vetkwabbeis en monden als mossels wijst bijtijden naar het homerische, met veel sterk Gents versneden.
Richard Minne integreerde in zijn poëzie de meest dagelijkse zegswijzen. Hij achtte zich feestelijk wandelen gezonden of had gezocht met handen en met voeten. Jan Greshoff, toen hij de vreugde had ontdekt die eeuwige woeling van pijn, verzet en ongedurigheid in arrogante paradoksen uit te spreken, voegde er een paar componenten aan toe: publiciteitsslogans als C & A is toch voordeliger en slagregels uit nationale en volksliederen als Eikenhout is eikenhout. Karel van de Woestijne resumeerde enkele malen in zijn overigens zo smartelijke poëzie die dubbele, grappige methode. Er bestaat een Gents liedje van de metselaars: 'k Ben hier geweest, 'k Ben daar geweest, 'k ben alle cafétjes naer geweest. Hij transponeerde het in zijn donkere stijl: 'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest, 'k Ben hemel en helle naer geweest. Iets in de zelfde geest deed hij in zijn merkwaardig gedicht: De meiskes uit de taveernen, zij baren haar kinderen dood. Zodoende is er in het smartelijk-ernstig lyrisch werk van Karel van de Woestijne een klein eiland van populair, wrang geestig spel. Er wordt meteen door bewezen, dat het lollig, spotziek vers door een sterke hand tot een en dezelfde uitkomst kan worden gevoerd: de middelen veranderen, de belijdenis van smart blijft dezelfde. Iets drolligs, iets van de Brueghelse grollen is terug te vinden in de daarom niet minder donkere verzen van Karel van de Woestijne als dit:
Zoh 'n wij geen glaasken mogen drinken?
Zou 'n wij daarom een zat-lap zijn?
- De droesems van de driften stinken
nog meer dan most van zieken wijn.
Zou 'n wij geen meisken mogen kussen?
Zou 'n wij daarom een vuil-baard zijn?
- Maar wélke boezem wordt het kussen
voor deze lang-verzopen pijn?...
Als koningen kwamen we uit den Oosten
en hadden de zilveren matten aan boord.
- Wij hebben walg om ons te troosten.
Aan elke ra daar hangt een koord.
Wij werden nuchter tot bewusten
al bennen onze daden groot.
En als men moede is, kan men rusten
in uwe warme haven, Dood.
De Van-Nu-en-Strakser Karel van de Woestijne - laten we even glimlachen - had zich op de lollige geesteskronkel ingesteld, waarvan Richard Minne tussen de twee oorlogen en die andere Fonteinier Raymond Herreman de voorgangers waren. Maar langs de andere uiterste zijde, die van het expressionisme, zouden spot en burleske zelfs de meest geslagene, Paul van Ostaijen, met de tijdsgeest merken.
Men ziet zijn ontwikkelingsgang soms te summier als gaande van het sociaal-ethische, over de ontreddering en het brokkelige van zijn Bezette Stad naar die eindeloze weemoed en vermoeidheid van iemand, die opnieuw bij He vingeroefeningen beginnen wil, bij dat subtiel spel met het woord, dat zoals bij Gezelle alle dichterlijke ontroering ondervangen moet. Een pathetisch gedicht op een doodgeschoten Vlaming, Herman Vander Reeth, de smartelijk effen Melopee van de man die eindeloos afdrijft, staan iedereen als de twee polen van Paul van Ostaijen's dichtwerk voor de geest. En dan vergeet men licht de diepe zin van zijn grotesken. Als zijn zin voor koddigheid zich niet uit in het beslist absurde van het motief, dan is het in een soms wonderlijk opgewekt goochelen met alle middelen der voorstelling, met alle tegenstellingen en verrassingen van gebroken zinnen en gebroken beelden. Geen guller voorbeeld dan het gedicht dat de naam Boere-Charleston draagt, maar er ook geheel de structuur en ritmiek van heeft:
| |
| |
Tulpebollen hotte tulpen tulpetuilen
boererozen boerewangen boerelongen
Marie-Katelijne Marie Katerien
wie heeft er de kleinen bùgel gezien
wie heeft er de groten bùgel gezien
en wie Gaston met zijnen basson
want dit is geen pavane of geen sarabande meer
dat is geen gigue of geen allemande meer
van Gaston op zijnen basson
En wie heeft er de kleinen bugel gezien
en wie heeft er den groten bugel gezien
en wie Gaston met zijnen basson
De kleine bugel zit in 'nen rozetuil
de grote bugel zit in de sjees
Marie-Katelijn en Marie Katerien
die zit ‘In de Ton’ Ik vraag U pardon
Bolle wangen bollen bekkens
De ironie, de spot hebben altijd tot het wezen van Gaston Burssens behoord. Het ziet er zelfs naar uit, dat hij zijn geheel poëtisch leven lang er voor teruggedeinsd is smart, kwetsbaarheid, verdriet direct en natuurlijk zijn vers te laten doorvloeien. Hij huldigde een soort van balorigheid en de vooropgezette wil om niet alleen alles van de geërfde verskunst te verwerpen maar tevens om roet in zijn eigen eten te werpen, om uit zelfbescherming zijn gevoel te ridiculiseren. Zijn ars poëtica werd zodoende een voortdurend doorprikken van de zuiverste emotie. De robe en het fluwelen kleed van zijn liefste moesten altijd tegen de glans in worden gestreeld. De exempelen liggen voor 't grijpen. Eenmaal evenwel heeft hij zich zonder verweer aan tranen overgegeven, in memoriam zijn beminde vrouw en dan heeft hij enige van zijn beste verzen geschreven. Het zijn zuivere, klassieke Elegieën geworden. En toch heeft hij het in een van die elegieën bestaan met woorden en spotzieke grilligheden te spelen, zonder dat tenslotte de elegische aandoening vervluchtigd is. Alleen Paul-Jean Toulet kon in zijn Contrerimes even spielerisch diep bedroefd zijn:
Seigneur bad zij fait que j'abhorre la sottise
Que je puisse abhorrer ce qui est beau et sot
Want 'k heb alleen nog maar te kiezen
Tussen mijn deugd - mijn deugd en zo
Ik dacht 't is veel maar 't is al even weinig
Als 't leed van haar die vredig en chagrijnig
Haar leed hoog van de toren blaast
Met 't blazen van mijn leed heb ik geen haast
Maar met mijn leed zelf moet ik mij wel spoeden
Wil ik je tijdig lief met leed vergoeden.
*
Wat blijdschap, wat humor, veel spotzieke zin, veel schuchterheid en overgevoeligheid, die het kamavalsmasker van het cynisme voorbonden, hebben gedurende de periode tussen de twee oorlogen onze poëzie een eigen toon, aard en kleur toegevoegd. Theoretisch is menigmaal gedemonstreerd, dat zij het lyrisme doorsteken, waarna het als een ballon zijn lucht en spanning loost. De bewijzen liggen voor de hand, dat elke vooringenomenheid ongepast is. Er werden inderdaad spelenderwijs en grollend enige meesterlijke verzen van bedroefd verzet tegen onze menselijke staat geschreven. Het gevaar is zelfs niet denkbeeldig, dat wie van een geforceerde ontluistering een systeem maakt gewoon saai en sjofel wordt. Niet iedereen kan, opstandig, gif spuwen met mooie stijl. Hoed u voor zuur, dat uw kleren kan branden. Maar wees niet ongevoelig als het door uw vlees en hart bijt, tot in de ziel. De waarachtige dichters onder de lachers en spotters, vooral als ze droef zijn, hebben het op uw zuiverste kern gemunt.
MAURICE ROELANTS
|
|