Heinrich Böll
Klein pleidooi voor de gewone man
Ieder generatie is slechts waard wat die kleine groep mensen waard is, die heelhuids een drempel overschrijden, die men gewoonlijk voor het eerst ontmoet tussen zijn dertigste en zijn drieëndertigste jaar. Het komt er op aan te weten of men in een klaarliggende moule zal glijden, in een zorgvuldig opgemaakt bed, of men opteren zal voor het comfort en voor de plantrekkerij tot het uiterste, dank zij min of meer ruime inkomsten die toelaten de levensladder stap voor stap maar staag op te klimmen. Dan wel daarentegen of men zich herpakt op dat gekke geklauter naar boven, of men zich bezinnen kan.
Die sprong naar de bezinnig doet men niet eens en voor altijd. Het is geen daad waarvoor men een aanloopje neemt, en waardoor men achteraf gered is. Dagelijks moet het gebeuren, de moeilijkheden groeien met de jaren, die over ons een berg van ontgoocheling gieten.
Ik sluit uit, uit het aantal van diegene die de sprong wagen, alwie alleen wakker blijft door de ambitie, de dynamischen, de bovenmate bezigen die in de grond alleen opportunisten zijn, zelfs als zij het masker van het geloof dragen. Het succes, de janboel van het publiek is voldoende om hen als bijen aan te lokken. Neen, een generatie zal nooit geäpprecieerd worden volgens het aantal ambitieuzen dat ze telt. Soms lijken ze ernstig, zelfs zwaar op de hand, maar het is enkel schijn, want ze gooien het op een akkoordje om de wereld te bedriegen over hun soortgelijk gewicht - men zou zeggen lood, maar een pond lood is niet zwaarder dan een pond kranten.
Neen, het zijn de anderen die tellen, die soms onbekend zijn, die alleen de moed niet kunnen opbrengen om zich te tonen, omdat ze door de eerste groep verlamd werden en de adem afgesneden. Wij moeten hen moed geven.
Ze zijn nog gaaf, niet bedrogen door de buitenste vernislaag, niet verstikt onder het stof. Men kan hen broer of zuster noemen zonder die bittere smaak in de mond van formules of grootspraak.
Het zijn, in iedere generatie, die zeldzame mensen aan wie men zich kan overleveren, van wie men kan afhangen zonder terzelfdertijd ten prooi te zijn aan angst en verveling. Zij zijn geen kerkpilaren en geen engelen, maar doodgewone mensen, die lak hebben aan het triomfgevoel.