West-Vlaanderen. Jaargang 3
(1954)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Kunst en geest]Albert Westerlinck
| |
[pagina 66]
| |
een ziel, zou het storend zijn indien ik nog kwalificatieven zocht en een nutteloze toelichting beproefde. Ik herinner aan de voorgaande boeken van Westerlinck. Hij schreef vroeger de gedichten Aardsch en Hemelsch, gedichten waaronder de gevoelige toespraak Aan mijn engelbewaarder:
toen hij genas in uwe handen, vonden
zijn oogen weer de heemlen en hij zag
de sterren droef op zijne zonden staren.
Hij schreef vervolgens het boeiend prozaboek Het Lied van Tantalus, een bijzondere bijdrage tot de studie op grond van een onderzoek over het werk van André Demedts, van wie de Scriptores Catholici verleden jaar een roman bekroonden. Als men dit Lied van Tantalus aandachtig leest verneemt men de kern van de opvatting welke Westerlinck heeft over de zending van de dichter en deze van de criticus. De vragen worden daarin behandeld omtrent het onderzoek van de zielsstructuur van de kunstenaar tot dieper begrip van het kunstwerk, de verklaring van het werk in functie van het wezen van de schepper. De psychologisch-historische methode kan hem niet bevredigen. Op dit onmeetbaar arbeidsveld oriënteerde hij zijn belangstelling vooral langs de wegen der psychologie, zijn programmatische stelling luidde zo dat het doorvorsen van het binnenste in de mens licht kan werpen op het werk van diens hart en geest: de Kunst. Hij volmaakte deze opvatting in Luister naar die Stem, een bundel studiën en critieken, met een woord vooraf dat klinkt als een zacht en zinrijk manifest. De stem waarnaar men luisteren moet is die van de dichter. De poëzie is genade en geluk, zegt hij. Zij is, na het gebed, de grote kracht die ons leven in de diepte en de hoogte naar de oneindigheid verwijdt. Zijn programma daartoe luidt: Het heil der poëzie ligt niet in tendentieuze trompetkunst of propagandistisch marktgeschreeuw, evenmin in een vormelijk aestheticisme. Tussen de Scylla en Charybdis dient de dichter zijn weg te zoeken naar een persoonlijke maar diep- en schoonmenselijke kunst, die het erfgoed is van onze grootste nationale dichtersgestalten. Later heeft hij een nieuw boek over dezelfde liefde geschreven dat heet Het Schone Geheim van de Poëzie. In dit werk nu beschouwt hij nog eens het gedicht als woordkunstwerk en gaat daarna met helder en verheven bewustzijn op zoek naar de betekenis der poëzie, ditmaal niet enkel als woordkunstwerk maar vooral als symbool van menselijke levenswaarden. Hij vraagt nu naar de waarde der dichterlijke levensboodschap, naar de waarde van het gedicht als resultaat van een levenshouding, die de levenszin van de dichter in de vorm van een levensvisie openbaart. Wat hij daarover dan schrijft kan een kleine catechismus zijn voor de christelijke dichter, en vooral voor een gestadige groei van wat Westerlinck heet: een rijker, edeler, schoner leven. Nadat hij in Luister naar die Stem (1942) en Het Lied van Tantalus (1944) zinvol-kernachtig de boodschap van de dichter formuleerde leverde hij in zijn studie over Prosper Van Langendonck (1946) de diagnose van een ongeneeslijke ziel en naar aanleiding van deze diagnose belangrijke toelichtingen over de ‘dichterlijke idee’ als uitdrukking van een dichterlijke persoonlijkheid. De dichter, zo verkondigt hij, geeft de werkelijkheid weer van natuur en leven, ook van zichzelf, zoals deze zich aan hem opdringt, maar hij beschouwt ze niet enkel, hij beleeft ze en belevend geeft hij ze een zin. Zijn intuïtief dichterlijke visie schakelt het overbodige en bijkomstige uit, zij interpreteert en omschept de werkelijkheid. De idee is het waarom van de bijzondere wijze waarop hij het leven ziet als weergave van zijn ik, als bijzondere opgaaf van zijn ik. De diagnose van de ziel van Prosper Van Langendonck bracht er hem toe de ethos te schetsen van de leidende figuren van de ‘Van Nu en Straksers’ evenals het geestelijk klimaat van geheel dit eindeeuws tijdgewricht in onze literatuur. Ondanks de vlekken die kleven aan de vorm van Van Langendonck's gedichten noemt hij hem een groot dichter, een der weinige grote en belangrijke dichtersfiguren, die de moderne Vlaamse letterkunde telt. Hij getuigt van deze dichter dat hij in zijn werk naar de kern van het leven greep, dat hij zo vaak op ontroerende en zelfs ontstellende wijze, met de symbolische middelen der kunst, een laatste levensdiepte heeft uitgesproken. Hij behoorde volgens de beschouwingen van Westerlinck tot het ras van hen die tot de ongeneesbare onrust der ontbering zijn gedoemd: de ongelukkige verliefden op Gods eeuwigheid en op het zoete aardse goed. ‘Tragiek van het hart zonder land’, besluit Westerlinck. En dan moet ik tenslotte verwijzen naar zijn grote opdracht als hoofdredacteur van ons roemvol katholiek Vlaams literair tijdschrift Dietsche Warande en Belfort waarvoor hij door kwaliteit en actualiteit de algemene achting, ook deze van andersdenkende literaire kringen, heeft verworven. Men roemt zijn rechtvaardigheid en zijn christelijke voorzichtigheid en eerlijkheid bij de beoordeling van andermans werk. Hij is terecht veeleisend voor de katholieke literatuur en verwijst naar de toppen van ascese en heiligheid, naar de hoogten bereikt door de katholieke schilderkunst en muziek wanneer hij spreekt van de maat voor die literatuur. Hij meent dat die katholieke literatuur slechts zuiver zal zijn in de mate waarin de bronnen in de ziel van de schrijver zuiver zullen gehouden worden. Hij houdt van dat wat vanouds de katholiek werd bevolen: dat hij in de wereld zou getuigen van de liefde en de schoonheid van Christus. Ik hoop dat zijn academisch docentschap en zijn slopende culturele activiteiten in hem niet de scherpzinnige man zullen doen sterven die ons de zielen der dichters openvouwt en ons hun drama's doet kennen waarin zij er toe kwamen te knielen als een kind en te bidden. Zo is het hoogstaand literair werk van de laureaat 1953 van de Scriptores Catholici. Dit werk strekt tot eer van de katholieke essayistische literatuur en critiek in dit land en is verheven tot het peil van het beste in het buitenland op hetzelfde groot gebied. Wij betuigen deze Scriptor Catholicus onze genegenheid vol eerbied. JAN BOON Ondervoorzitter van de ‘Scriptores Catholici’ |
|