Minister Harmel over kunst en nijverheid
OP Woensdag 8 October werd in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel een belangwekkende tentoonstelling van Monumentale Kunst geopend, in aanwezigheid van Koningin Elisabeth. Bij de openingsplechtigheid, waarbij ook het C.V.K.V. vertegenwoordigd was, hield de Heer Harmel, Minister van Onderwijs en Schone Kunsten, een voorname rede, waarvan hier de bizonderste passages volgen:
‘Wij geloven allen dat de ontmoeting van ondernemingshoofden, kunstenaars en leidende werklieden vandaag een gelukkige vooruitgang beduiden mag van de betrekkingen tussen kunst en nijverheid. Elkeen zal er over verheugd zijn over dit onderwerp te kunnen nadenken in de aanwezigheid van de Koningin, beschermster der kunsten.
De industriëlen, de kunstenaars en de werklieden leven in zeer verschillende sferen en het is niet ongeweten dat het hun vaak moeilijk is zich te verenigen op het terrein waar wij zouden willen hen tegenover elkaar te zien staan en van gedachten te wisselen. Over het algemeen wanneer ondernemingshoofden, bankiers, politici zich bij kunstenaars begeven is het om hun beroep te vergeten en in de Kunst en de Gedachte een afleiding voor hun zakenleven te vinden...
De taak die wij vanavond voor ogen hebben is een reëler en duurzamer toenadering te bewerkstelligen tussen twee even belangrijke krachten, Kunst en Arbeid, die op dit ogenblik elkaar niet meer kennen en die dreigen uit te monden in even noodlottige abstracties: ik wil enerzijds gewagen van de abstractie waarin de kunst overgeleverd aan esthetische speculatie vervalt, onverstaan door de meerderheid van het publiek en niet meer beantwoordend aan de eisen van het leven. Anderzijds van de abstractie waartoe een industrialisatie, welke nog slechts aan de wetten van productie en geld, zou gehoorzamen, leiden moet. Deze twee abstracties zijn even ver verwijderd van een gezonde menselijkheid. Wij weten het allen, er werden reeds correctieven aangebracht. Pogingen tot verzoening, ‘terugkeer tot het menselijke’ werden meer dan eens ontworpen. Kunnen wij nochtans over het algemeen zeggen dat het werk een redelijk aandeel heeft in de schoonheid en dat harerzijds de esthetische schepping een voldoende ruimte laat aan deze werkelijkheden die het gewicht en de grootheid van het moeizame bestaan uitmaken?.
Het vraagstuk dat wij heden eens te meer aanraken is dit van de reintegrate van de kunst in het kader van het dagelijkse leven. Het onderwerp is te veel omvattend om het in een enkele maal in zijn geheel te behandelen. Men zou bijvoorbeeld kunnen wensen dat het talent van onze kunstenaars worde aangewend voor de creatie van industriële modellen voor de meubelmakerij, de textielnijverheid, gleiswerkfabricatie. Maar ik vraag u vandaag uw aandacht te schenken aan een ander aspect van hetzelfde probleem.
Het beperkte doel van deze Tentoonstelling en de ambitie van haar organisatoren is de samenwerking tot stand te brengen of uit te breiden tussen de kunstenaars, de ondernemingshoofden en de leidende werklieden, om aan de Kunst haar plaats te schenken daar waar de arbeid verricht wordt.
Zulke onderneming zal op zeer duidedelijke en zeer positieve wijze de vraag stellen van de betrekkingen tussen kunst en samenleving.
Men kan er zich werkelijk niet bij neerleggen dat de huidige stand van zaken zou blijven voortduren.
Men kan niet nalaten terug te denken aan de tijden waarin de kunst de mens rijkelijker en meer van nabij omringde. Een tijdvak als dit van Bourgondië, waarvan wij hier onlangs de overdadigheid, de weelde, de vruchtbare en heerlijke verwarring hebben kunnen aanschouwen. De belforten, de stadhuizen, de kathedralen, de oude woningen van weleer riepen in hun constructie zelf symbolen op en deden beroep op elke techniek der kunst om ze tot uitdrukking te brengen. De mensen die ze bezochten vonden er heel een volk van heiligen, van voorvaderen, van zinnebeelden en allegorieën. Zij vonden er de mystieke visioenen, de dagelijkse werkelijkheid, de sprekende beelden van gans hun bestaan. Deze kunst ging van het ernstige tot het meest gewone, van de meest mysterieuze themas van leven en dood tot de delicaatste zielsintimiteiten en zelfs tot de triviaalste bijzonderheden. Maar waar vooral de aandacht dient op gevestigd is dat de kunstenaars van die tijd zich wisten aan te passen aan de strenge eisen van de sociale functie zonder iets prijs te geven van de souvereine vrijheid welke wij heden ten dage voor de kunst opeisen.
Sedert tweehonderd jaar wordt een groot gedeelte van het collectieve leven der mensen doorgebracht in hetgeen men de ‘werkplaats’ noemt...
Maar in deze fabrieken zijn mensen tewerk gesteld, zij leven er, eten en rusten er. Het titanisch karakter van het moderne arbeidsgereedschap moet dit ook geen plaats inruimen voor de noden van het menselijk gevoel? Dit is een waarheid die reeds werd verkondigd en het dient niet ontkend dat in die zin reeds heel wat werd verwezenlijkt...
Wij zouden willen dat de halve eeuw, welke ons nog scheidt van het jaar 2000, in de geschiedenis van ons land gekenmerkt worde door een verbroedering van Kunst en Arbeid...
Want het gaat hier voornamelijk om het genot van de arbeiders, over hun inwijding in de kunst en de cultuur. Wat ik vraag is niet enkel de versiering van de directiekantoren, maar deze van de doorgangen waar de arbeiders van de fabriek elkaar ontmoeten, van het kantorencomplex, van de Bank, hun verenigings- en ontspanningszalen, hun eetzalen, hun ateliers.
Geen enkel bestaan mag beperkt worden door de brutale en geborneerde eisen van het rendement. Het is nodig dat de monumenten waarin het collectieve werk der mensen is ondergebracht gekenmerkt wezen door het nastreven van een stijl en dat kunstwerken er deel van uitma-