ordelijk voorkomen, doch dat zij bijdragen tot vroomheid en godsvrucht’.
Het wetboek van Kerkelijk Recht verzamelt en resumeert ten slotte de gehele wetgeving der Kerk in verband met de gewijde kunst (can. 485, 1161, 1162, 1164, 1178, 1261, 1268, 1269, par. I, 1279, 1280, 1385, 1399).
Vooral dienen te worden vermeld de voorschriften van can. 1261 door dewelke de plaatselijke Ordinarii er dienen op te waken dat ‘men, vooral in de Goddelijke eredienst, niets aanneemt dat strijdig is met het geloof of niet in overeenstemming met de kerkelijke traditie’; en can. 1309, 120, door dewelke ‘rechtens verboden zijn... de beeltenissen die op gelijk welke manier gedrukt worden... strijdig met de geest en de decreten van de Kerk’.
Onlangs nog heeft de Heilige Stoel de buitensporige vormen van gewijde kunst veroordeeld en de afwijkingen afgekeurd. Zonder enig belang is de opwerping van dezen die beweren dat de gewijde kunst moet worden aangepast aan de behoeften en de voorwaarden der nieuwe tijden. Inderdaad heeft de gewijde kunst, die geboren werd met de christelijke gemeenschap haar eigen doeleinden, waarvan zij nooit mag afwijken, haar eigen functie, waaraan zij nooit mag tekort komen. Daarom heeft Pius XI zaliger gedachtenis, bij het vermelden der gewijde kunst tijdens de inhuldiging der nieuwe Pinacotheek van het het Vaticaan, gesproken over deze kunst die men nieuw noemt en volgende strenge verklaring afgelegd: ‘Wij hebben het trouwens reeds herhaaldelijk aan kunstenaars en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders gezegd: Onze hoop, Onze vurige wens, Onze wil, dat alles kan er slechts in,bestaan de kerkelijke wet te zien volgen, duidelijk geformuleerd en bekrachtigd in het wetboek van Ker kelijk Recht, namelijk: dat een dergelijke kunst niet in onze kerken wordt toegelaten en meer nog, dat zij niet geroepen is om deze kerken te bouwen, te veranderen, te versieren; openen wij echter alle deuren en verlenen wij het beste onthaal aan elke juiste en progressieve ontwikkeling der goede en eerbiedwaardige overleveringen die, in de loop van zoveel eeuwen van christelijk leven, in een dergelijke verscheidenheid van omgeving en sociale en ethnische voorwaarden, zovele bewijzen hebben geleverd van hun onuitputtelijke bekwaamheid om nieuwe en schone vormen te inspireren, telkens wanneer zij doorvorst en bestudeerd werden in het licht van het genie en het geloof’.
Onlangs nog heeft Pius XII in zijn Encycliek over de ‘Gewijde Liturgie’ (20 November 1947) op nauwgezette en doorgronde wijze de plichten van de christelijke kunst uiteengezet: ‘men moet volstrekte vrijheid van handeling geven aan de hedendaagse kunst, wanneer zij zich met de vereiste eerbied en eerbewijzen ten dienste stelt van de gewijde gebouwen en riten. Aldus zal de kunst haar stem kunnen doen weerklinken in het prachtig en roemvol koor der beroemde mannen, die door de eeuwen heen het katholiek geloof hebben bezongen. Om te voldoen aan de verplichtingen van onze taak, moeten wij echter uitdrukking geven aan het diepe leedwezen en de afkeuring die ons vervullen ten opzichte dezer beelden en voorstellingen die onlangs door sommigen werden ingeschakeld en die een misvorming en een wansmaak van de gewijde kunst betekenen, die zelfs openlijk soms een schending betekenen van de waardigheid, de bescheidenheid en de christelijke godsvrucht en die de godsdienstige betekenis diep kwetsen; men moet ze uit onze heiligdommen verwijderen, zoals men ‘in het algemeen alles moet verwijderen dat niet in overeenstemming is met de heiligheid der plaats’.
Dit alles goed overwegende, heeft deze H. Congregatie, ten zeerste bekommerd om door de gewijde kunst het geloof en de godsvrucht in de christelijke mensheid te bewaren, het besluit getroffen de navolgende normen in herinnering te brengen aan alle Ordinarissen van de gehele wereld, opdat de vormen der gewijde kunst en haar principes volledig zouden beantwoorden aan de waardigheid en de heiligheid van het Huis Gods.
Bouwkunst. - De gewijde bouwkunst, zelfs indien zij nieuwe vormen aanneemt, kan in geen enkel opzicht gelijkgesteld worden aan de profane gebouwen, maar zij moet steeds haar opdracht indachtig blijven, t.t.z. een Godshuis en een huis van gebed tot stand brengen. Wat het bouwen van kerken betreft, moet men steeds rekening houden met de gemakkelijkheid voor de gelovigen, opdat zij, zowel door de aanblik als door de aandacht, zo goed mogelijk zouden kunnen deelnemen aan de goddelijke diensten; dat de Kerk zich eveneens onderscheidt door een eenvoud van lijnen die in tegenstrijd zijn met de versieringen van een slechte smaak; doch, dat men vooral alles verwijdere, dat een zorgeloosheid in de constructie en de uitvoering zou kunnen verraden.
Beeldende kunsten. - a) Volgens het voorschrift van Can. 1279: ‘Dat het aan niemand toegelaten is in de kerk, zelfs niet in private, of andere gewijde plaatsen een onwelvoeglijk beeld te plaatsen, indien het niet goedgekeurd werd door de plaatselijke Ordinarius’. (par. I).
b) ‘Dat de Ordinarius geen gewijde beelden goedkeurt die men publiek moet tentoonstellen ter verering voor de gelovigen, indien zij niet overeenstemmen met het gebruik goedgekeurd door de Kerk.’ (par. II).
c) ‘Dat de Ordinarius nooit toelate in de kerken of andere gewijde plaatsen beelden tentoon te stellen van een vals dogma, of die afbreuk doen aan het fatsoen en de verworven eerbaarheid, of nog die aan eenvoudige lieden de gelegenheid zouden geven tot een gevaarlijke dwaling’, (par. III).
d) ‘Indien de deskundigen in de diocesane commissies te kort komen of indien er bij hen twijfels oprezen of controversen, dat de plaatselijke Ordinarii dan de metropolitane commissies raadplegen of de Romeinse Commissie voor gewijde kunst’.
e) ‘Dat. de Ordinarii, volgens de normen van Can. 485 en Can. 1178, er over waken, in de gewijde gebouwen alles te doen verwijderen wat op enige wijze aanstoot zou kunnen geven aan de heiligheid van de plaats of aan de eerbied voor het godshuis; dat zij streng verbieden, dat veelvuldige beelden en afbeeldingen van weinig waarde, zeer dikwijls allen van hetzelfde type, tentoongesteld worden zonder smaak of orde, ter verering voor de gelovigen, zowel op de altaren als op de nabije muren van de kapellen’.
f) ‘Dat de bisschoppen en de kloosteroversten hun toestemming weigeren tot het publiceren van boeken, dagbladen of periodieke uitgaven, waarin afdruksels voorkomen van beelden die indruisen tegen het gevoel,en de decreten van de Kerk’. (Cf. Can. 1385 en 1399, 120).
Dat men de schilderwerken, beeldhouwwerken en bouwwerken, slechts toevertrouwe aan mensen die uitblinken door