de zwarte koster droeg dan de naam Belzebub en de witte veldwachter heette Michael.
Nu waren de inkomsten van de koster zoo geregeld, dat hij en de pastoor ieder de helft kregen van de opbrengst van 't kerkhof, dus ook van de noten. Maar jaar op jaar, werden de noten, als de koster zei, gestolen. De pastoor kreeg o zoo'n klein hoopje als zijn helft. Tot het meneer pastoor verveelde, en hij barsch uitviel tegen de koster:
- ‘Ga er 's nachts op uit! Pak de dieven bij de kraag en breng ze bij me!’
- ‘Voor geen honderd mud noten, meneer pastoor’, wiemerde de koster, ‘de weerwolven en de witte wijven spoken weer danig in de laatste tijd. Die om de kerk wonen, weten er allemaal van, meer dan ik zeggen durf.’
En toen meneer pastoor de volgende avond zelf met de koster het kerkhof ging inspecteeren, wat zagen ze toen? Niks! Geen spier!
- ‘Geen wonder, meneer pastoor’, zei de koster, ‘voor 'n geestelijke hebben de zwarte weerwolven al net zoovell angst als de witte juffers. En ik heb 't wel gezien, dat uwees 't groote witte kruis voor de borst omhoog hield, toen uwees achter me de kerkhofpoort instapte! Geen wonder dat er gisteren-avond niks te zien was.
Toen de pastoor om de kerk bij de lui navraag ging doen, hoorde hij van nachtelijke gedaanten en verschijningen meer dan hem lief was. Geen wonder, dat om de kerk niet één 'n slaapkamer heeft aan de straatkant. Alles slaapt in het achterhuis. Nou nog.
Nou moeten we ook weten, dat in die dagen op 't dorp 'n kereltje leefde, dat Hannes Borreltje genoemd werd. Hij was telkens dronken, en werd daarvoor door meneer pastoor natuurlijk danig onderhanden genomen. Eindelijk viel de pastoor tegen hem uit:
‘Hannes, als je weer dronken bent, en je sterft, ik laat je niet in gewijde aarde begraven!’
Dat hielp. Best. 'n Jaar lang.
Tot op die stormachtige, donkere Aller-heiligen-avond. Of beter gezegd: Aller-heiligen-nacht.
De vorige week had de pastoor gewild, dat de koster de noten zou afdoen. Maar de koster wou ze liever laten vallen, zei hij: hij waagde z'n ouwe botten liever niet aan die verrotte takken. Hij zou meneer pastoor wel de helft brengen van de noten, die hij iedere morgen onder de boomen vond.