| |
| |
| |
De Kempische distel
Fragment
Hier sta ik dus weer op mijn vertrekpunt, schoorvoetend in dit versmade dorpje teruggekeerd, na al de landen van mijn droom en mijn verlangen te hebben doorreisd. Door mijn nieuwsgierigheid, mijn zin voor avontuur, mijn lust voortgejaagd, heb ik als een pelgrim, onrustig maar onvermoeid, dalen en heuvels, steden en velden doorloopen, die lokken door hun schoonheid, hun zoetheid, hun overvloed, hun glorie. Van kop tot teen heb ik me gedompeld in de weelde van rimpelloos-blauwe hemelen, als een zoele adem tegen de slapen aangeluwd, van lauw-groene wateren, welke voor het lichaam zijn als de streeling van een fluweelen hand. Den stok in de vuist, heb ik gestaan vóór zeeën van doorschijnend kristal, vóór bergen van flitsend-blanke sneeuw, vóór valleien vol groen-smaragden innigheid, vóór tuinen van geurige bloemenoverdaad, vóór het wonderschoonste van lijn en toon, het wonderdiepste van kleur en geluid, dat de wereld bieden kan. Den wellust van het leven heb ik doorpeild, tot zat worden toe, in den gloed, de volheid, de joligheid van volkeren dronken van zon en wijn, van dans en liefde. En in allerlei steden heb ik vertoefd, van aloude faam, rijk aan kunst en historie, prachtig van uitzicht, uitgelaten en wulpsch van aard, of wijdingsvol en teer van stemming, om ten langen laatste hier aan te landen, in dit vergeten Kempisch dorp, van waar ik, jaren geleden, ben uitgegaan. Ik wil er stil houden en uitkijken naar een plekje om uit te rusten in de schaduw van een pretentieloos torentje, in de nabijheid van enkele schamele hoeven, niet ver van een kerkhofje waar, onder een houten kruisje en den tooi van simpele veldbloemen, alleen boeren slapen, gewone, heel eenvoudige menschen, die noch schoon noch vernuftig waren, en die niemand vermochten te verrassen of te bekoren. Maar boeren die behooren tot het ras waaruit
| |
| |
ik ben ontsproten, uit wier zaad en schoot, uit wier lief en leed ik ben geboren, met het lichaam en de ziel, welke de mijne zijn, maar ook eenigermate de hunne.
In deze landstreek zoo bar en woest hebben, door de eeuwen heen, geslachten den bodem en de lucht gevonden, waar te gedijen. Koppig hebben ze zich op de onvruchtbare aarde afgesloofd om er enkele magere korenhalmen, wat boekweit en rogge uit te doen oprijzen, er wat aardappelen en rapen uit op te wroeten. Geen vetgemeste koeien, geen paarden met breede schonken en stevige pooten bezitten zij, maar een enkele magere koe, een paar schapen, en geit. En zelven hebben zij niets met de Pallieters gemeen, de dikbuiken en slamperpampers van elders. Karig is hun bestaan, maar taai hun wilskracht, onuitputtelijk hun geduld, diep ook de godsvrucht, waaruit ze de kracht putten om onversaagd hun kruis te dragen. En geen stond hebben ze er aan gedacht hun armzalig gewest den rug toe te keeren, om uit te wijken naar de fabelachtige landen over den oceaan, waar men het goud raapt. Ze zijn hun geboortegrond trouw gebleven, hun taal en hun geloof, hun zeden en hun gewoonten. Dat is wat men liefde heet: zich zonder morren te hechten aan wat u ten deel gevallen is, aan wat u door God werd geschonken, hoe nietig het ook weze, en waar men zich voor altijd aan verpand heeft, met heel zijn ijver en verknochtheid. Wellicht zijn elders milder luchtstreken, mooier vrouwen, gedienstiger mannen te vinden: ze bekommeren er zich niet om, voldaan over wat hun werd gegeven. Niet eens een beter lot bevroedend, hebben deze boeren, geslacht aan geslacht, op hun weigeren grond gezwoegd, en geleefd tusschen de sombere dennen, in de verlaten vlakte, die schier zonder verweer, in den Zomer aan de zon, in den Winter aan wind en regen is blootgesteld, waar het weder meestal streng is, de zorg groot, en het bestaan nog armoediger en vreugdeloozer dan elders, maar waar men vanzelf leert wat arbeid, wat moed en wat berusting is.
Tot voor een paar geslachten hoorden ook de mijnen dit land toe. Moeilijk zou 't me niet vallen er hun spoor terug te vinden, al ware 't slechts in een dier dichtgegroeide kerkhoven, op een ineengezakt kruis, met den half uitgewischten naam op, dien ik van kindsbeen heb leeren eeren als dien van vader of dien van moeder. Uit eigen jeugd ook zijn voor mij vele herinneringen aan deze streek verbonden, aan menschen van dit ras, die ik er heb gekend. Al heb ik me
| |
| |
van hen verwijderd, al vergat ik hun bestaan, vreemd zijn ze me toch niet geworden. Willens of niet, door de natuur zijn ze me nader dan zooveel anderen die ik heb nageloopen en bemind. Hun broederlijkheid ligt me nauw aan het hart. Hun atavisme drukt op me, omspant me als een Nessushemd. Laat de Europeeër, met zijn vrank gevoel en zijn vrij verstand, de beschavingsmensch met zijn kritischen zin, zijn onderscheidingsvermogen, zijn geestverwantschappen in opstand komen tegen deze banden welke niet vrijwillig werden gekozen en aanvaard, en trachten te verloochenen wat misschien als de ongewenschte nasleep van een voorbijen tijd, als de opgedrongen erfenis van een onverschillig verleden voorkomt, zich los worstelen uit dezen greep zal hij toch niet. Goedschiks of kwaadschiks voelt hij zich verstrikt in al de fijne mazen welke het verleden, de traditie, zijn afstamming, zijn gestel om hem heen hebben gesponnen en die als een net rond hem hangen, freel en toch onverscheurbaar, als een nauw op het lichaam aansluitend, onzichtbaar vlies, dat gewillig zijn bewegingen volgend deze min of meer tegenhoudt of bevordert, ze alleszins bepaalt.
De vraag is of de zwerver - die denker en die droomer - die thans zijn eigen verleden en dat van zijn stam terugvindt, en zooveel aanrakingspunten waarvan hij het voortbestaan niet afwist, het geraadzaam achten zal de menschen die hij hier ziet, uit zijn intiemste gedachten- en gevoelswereld te verbannen, deze streek, welke hij terug ontdekt, uit zijn geheugen te wisschen. Hoe hij zich, na zooveel jaren, na zooveel verandering, tegenover hen verhouden zal?
Mijmerend leunt hij tegen een boom en staart voor zich uit. Gelijk deze man is, - zóó en niet anders - een overgehaalde stedeling, geleerd en verfijnd, ervaren en belezen, ingewikkeld en vol tegenstrijdigheden, een moderne wijsneus, een internationaal geschoolde cosmopoliet, gelijk het leven hem gevormd en bestemd heeft, hem uit de oude en nieuwe klei opgehaald en geboetseerd, met eigen gelaat, gebaar en wending, eigen hart en eigen hersens, met heel zijn geraffineerd, kunstig samenstel, zóó vindt hij zich, op dezen stond, in dit ouderwetsch midden terug, waar niet het toeval, maar zijn vrije wil en zijn beleid hem hebben naartoe gedreven. Is hij, absoluut gesproken, beter of slechter, gelukkiger of ongelukkiger dan enkele maanden geleden, toen hij zich te Londen of te Parijs, te Rome of te Amsterdam in de drukte en het gewoel, de koorts en den hartstocht van de
| |
| |
grootstad ophield, en er zich met heel zijn vernuft op toelegde zich in een andere omgeving, een andere cultuur in te burgeren? Verschillend is hij, in elk geval, althans in zeker opzicht, nu die vrede over hem is gekomen en die onvermoede wijding van zijn land. 't Verbaast hemzelf hoe weinig moeite 't hem kost zich hier thuis te voelen, volkomen in zijn schik, in eenklank met de hem van ouds bekende, zoo gezellige en lieve streek.
Veel is hij, op dit oogenblik, vergeten van wat hem het meest aan het hart lag, pas enkele dagen her, wanneer hij nog in de stad vertoefde of door de wijde wereld kuierde: kunst, literatuur, wijsbegeerte, muziek, heel het Europeesch gemeengoed, het wezenlijkste van zijn leven. Hij denkt voorloopig niet aan de Greco's van Madrid, de Holbein's van Basel, de Rembrandt's van Amsterdam, noch aan Bach en Beethoven, of Wagner en Debussy, noch aan Goethe en Montaigne, of Shakespeare en Dostoïevsky. Zoo ver reiken op dit oogenblik zijn gepeins, zijn gevoel niet. Gedreven door een heimwee waarvan de grond hem ontging, is hij naar de Kempen gekomen, en 't is de kortste van zijn reizen, waarschijnlijk ook de belangrijkste geweest. Hij vraagt zich niet af hoe het hem morgen vergaan zal, hoe hij in de toekomst zijn geestelijke positie zal redden en zijn bestaan regelen. Een zalige stemming doorvloeit zijn gemoed. Hij is blij den galm van het kerkklokje over de wijde vlakte te hooren verklinken, het gekweel der vogelen in de masten en het gesnerp der krekeltjes in het heidekruid op te vangen, zonder meer. En den dampkring te voelen, die hem over de wangen aait, in een noch te heete, noch te koele temperatuur. Heel een vergeten, voor hem herboren wereld ligt, op enkele passen, in zijn bereik. Zijn borst gaat gelijkmatig op en neer; de bons van zijn hart, de klop van zijn polsen zijn afgemeten, precies zooals het hoort, zonder gejaagdheid, zonder flauwte. Hij zwelgt de lucht in, waar zijn longen behoefte aan hebben. In deze vlakte is over hem de meest weldadige rust gevaren. Overal vindt zijn oog een steunpunt, dat hem niet vermoeit. Hij prevelt neuriënd de woorden welke hem in zijn wieg door zijn moeder werden aangeleerd, en die zijn vader tot hem sprak, toen deze hem hielp zijn eerste begrippen in woorden vast te leggen; hij herhaalt ze met den stemklank en de beklemtoning welke vermoedelijk een van zijn grootvaders of grootmoeders eigen zijn geweest, zooals
deze, geboren en gestorven in de dorpen rondom, door een
| |
| |
of ander stuk van hun menschelijkheid onverwachts voortleven in hem. Het komt hem voor, dat ze allen naast hem staan, onwezenlijk en echt, terzelfdertijd dood en levend. Meent hij daar niet het gelaat van een ouden man te onderscheiden, als een heiligenhoofd zoo ernstig en star van uitdrukking, met twee koel-bruine, listige oogen boven den wilskrachtig toegenepen mond? Een ander, dat van een vrouw, als een bloeiende vrucht, met lippen die glimlachen, en oogen die hem tegenlonken, en een blank voorhoofd dat onder het blond, golvend haar lauw en frisch is als haar liefde. En verschillende andere nog, scherp en onbestemd. Bij dezen herkent hij de booglijn van zijn wenkbrauw, bij genen de kromming van zijn neus, hier de ronding van zijn wang, zijn kin, zijn oor, daar de kleur van zijn blik, zijn haar, zijn huid. Op het wezen van al deze schimmen leest hij moed, ageloosheid, achterdocht, lust, wilskracht, aanminnigheid, vastberadenheid, trots, koppigheid, trouw, veel van wat hij in zijn diepste Ik aanwezig weet aan goed en kwaad, aan aangeboren en overgeërfde of aangeleerde en aangekweekte eigenschappen, aan eigen en vreemde bestanddeelen. Dieren zijn er rond hem, van wie hij houdt, vogels, hazen en konijnen, bijen en mieren. Ook boomen, bloemen, planten, die hem lief zijn. Heel een wereldje - het zijne, bekend en onvermoed. Op dezen stond denkt hij niet verder dan zijn oog reikt en zijn droom uitvleugelt. Hij verzucht naar niets anders. Hij stelt zich tevreden met wat hij in en rond zichzelf ontdekt en wat hem van rechtswege, door zijn geboorte en zijn aard, zijn stambewustheid en zijn familiegevoel toebehoort, deel van hem uitmaakt, hem verlengt en vertakt, naar alle zijden. Men zou zeggen dat alles uit hemzelf naar boven welt, naar buiten zich keert. Of zou 't zijn eigen wezen zijn, dat hij in alles weerspiegeld ziet en in dit oord, dat sedert eeuwen niet veranderde, herkent? De schoone orde van de schepping stalt zich voor zijn oogen uit, als
in tooverschijn, met verkwikkelijke stelligheid, in vrede en evenwicht. Al de getallen ervan klaar geordend, vat hij dit stuk natuur in zijn binnenste samen. Wonnig voelt hij zich, onuitsprekelijk gelukkig, vol tot aan den boord van zijn ziel, als verzadigd. Half wakend, half droomend, sluit hij zijn oogen en verzinkt in een lichten sluimer zonder einde.
* * *
Uit zijn gemijmer opgeschud, bevindt hij zich vóór het
| |
| |
nederig landschap zonder gracie, het verlaten, doodsch land, dat zoo weinig aanlokkelijkheid bezit, en niets van den toover dier streken waarvan men droomt, alleen reeds bij het uitspreken van hun naam. Guur dit klimaat, hard deze bodem, zooals gerimpeld en verweerd de huid dezer noeste boeren. En toch denk ik er niet aan het poover oord te ontvluchten. Ik voel me gevangen op het plekje waar ik verwijl en geduldig bezig ben uit den harden bolster de pit te lichten, welke misschien het geheim omsluit van de standvastige liefde die ik, instinctmatig, zonder goed te begrijpen waarom, eenigszins tegen den eisch van mijn verstand in, dat niet nalaat vergelijkingen te maken, waartegen het arme gewest niet bestand is, toedraag aan dezen grond, deze lucht, dit decor. Een deeltje ervan is in de samenstelling van mijn lichaam, zooals ook in mijn geestelijken opbouw doorgedrongen. Een stofje slechts, maar dat voldoende blijkt, zooals het luttelste schilfertje van één enkelen gram radium, om een energie uit te stralen waaraan ik mij niet onttrekken kan noch wil, en waarvan ik thans, inwendig en uitwendig, de werking gewaar wordt als een lafenis. Hier houden al mijn omzwervingen op, aan het eindpunt dat ook mijn uitgangspunt geweest is, aan de grens die mijn vaderlandje van de wereld scheidt.
Ik ben ontroerd. Gelukkig en toch iets of wat bevreemd. Een betoovering hangt om me, dringt in me door, tot in den versten achterhoek van mijn wezen, waar ik me halvelings aan overgeef, gelaten en vreugdig, als willoos, waartegen ik op hetzelfde oogenblik, mijzelf ondanks, verzet pleeg. Van deze kracht, die op me inwerkt, gelukt het me niet mij precies rekenschap te geven. Voor zoover ik ze besef, sta ik er onthutst en woordeloos tegenover, niet iets als een glimlach van genoegelijke erkentenis en intieme blijdschap op mijn lippen, toch lichtelijk geërgerd door een raadsel dat het mij voorloopig niet gegeven is op te helderen. Omdat alles in deze in bezit neming secreet is, bijna ondergrondsch, als uit den schoot der aarde wellend, een onzichtbare omslingering, ofschoon het ook in de atmosfeer hangt, een adem, een zucht, pluimlicht en dwingend als stalen boeien.
Zoo sta ik, in het mistig morgenlandschap, ten aanzien van de zich wijdsch en zijdsch uitstrekkende heidevlakte, van de opblokkende boschjes, de flikkerende vennen, de lage hoevekens, de afgemeten perceelen bouwgrond als voor een complex van biologische en maatschappelijke, aardrijks- | |
| |
kundige en ethnografische invloeden, waar 't mij niet mogelijk is vreemd aan te blijven, waar het mij niet eens vrij staat mij aan te onttrekken. Een stuk van mijn erfelijke reeks zit hier aan dezen bodem, aan deze lucht, aan dit gewas vast, aan heel dit schouwspel en dit midden. Ten opzichte van dien taaien boer, die gebukt en gebogen op het zanderig akkertje wroet, waaraan hij niet verzaken zal, evenmin als ik van dit land afstand doe, bestaat er, aan den eenen of den anderen kant van mijn wezen, een verwantschap, zij het een verre, die ik voorzeker beter dan hij bevroed, maar daarom niet hechter onderga, en tusschen ons beiden een solidariteit, grootendeels onbepaald, waarvan geen van ons zinnens is zich vrij te vechten. Toen hij me dezen morgen herkend heeft, klonk zijn korte groet zoo gul...
Wellicht zal 't mij nog gebeuren tegen dezen schijnbaren dwang op te staan, iets van dezen voor mijn fantazie en mijn onafhankelijkheidszin te strakken regel van me af te schudden. Zooals 't hem wel eens voorkomt te jammeren over zijn hard lot en zijn ondankbare taak, te droomen van een rijkeren schoot en een milder klimaat, in verre gewesten, waarvan men hem wel eens als van het Beloofde Land heeft gesproken, maar waaraan hij ten slotte niet gelooft, of die hij, zoo hij er in vertrouwen kan, toch niet wenscht te ruilen tegen het stukje gronds, waarop hij werd geboren en dat hij van jongs af heeft bewerkt en bevrucht.
Wijs zal 't zijn, voor mij zooals voor hem, ons te schikken naar een bestaande orde, waarin we zonder inspanning, als vanzelf, zonder zoeken of tasten, onze plaats terugvinden; ons neer te leggen bij een lotsbestemming die sterker is dan wij; ons aan te passen bij onze noodzaak en ons belang; gehoor te geven aan den stillen roep van ons land en ons verleden.
Wat mij betreft, thans weet ik dat ik mij, vroeg of laat, bij het onoverkomelijke, het onvermijdelijke geheel en al zal neerleggen, zonder weerstand of tegenspraak. Niet makgedwee of met onwil slechts zal ik gehoorzamen aan wat mijn wet is, maar 't mijne doen om deze wet met fierheid en vreugde te aanvaarden. Een klare, sereene rust, waarin nog veel weemoed liggen zal, en ongestild verlangen, en spijt om wat niet meer is, zal over den reiziger komen, die, onder eigen dak, of in het lommer van de dennen, tijd en wijding vinden zal om zijn leven te puren en er eindelijk wellicht -
| |
| |
God geve 't! - den geheimen zin van te doorgronden, in laat geluk vol peis.
Terwijl ik uitkijk over de bloesemende heide en de paarsche schakeering van haar door den nevel met lichtschijnen betipt klokjeskleed, rijst het beeld van andere bloemen voor mijn geest op, van de Italiaansche lelies, de Spaansche anjers, de Hollandsche tulpen, de Fransche rozen, de Provençaalsche lavendel of de Zwitsersche narcis, en wat daar achter ligt als landschap, als lied, als menschelijk wezen, als levenswijze en genieting. Ik denk er aan met wellust, proef nog van de herinnering die ze in me opwekken, in dezen teeren stond. Ze wisschen echter de effen, bescheiden schoonheid van het heidekruid niet uit, verbergen mij niets van het familjare schouwspel dat zich voor mijn oogen ontvouwt, noch verkleinen er de waarde en de beteekenis van. Wat was die piniepijn op den Roomschen heuvel statig, zijn zware schaduw op het verbrokkeld puin gelengd! En die hooge, ruischende palm aan den boord van de Middellandsche zee, dien nacht van fonkelend azuur en slingerend phosphoor! Maar wat is ook deze schrale den met zijn ritselende naalden mooi, en hoe zuiver en scherp tegen de parelmoeren lucht zijn zuinig silhouet!
De witgevlokte, als beschimmelde, en vervellende berk, de slanke abeel met zijn klaterend kanten bladerwerk ruischen om me heen. Aan mijn voet groeit de grijze distel met haar harig, stekelig blad en haar bloemknop hard en rond gelijk een kei, waaruit, als een vinnige vlam, aanstaande Zomer, de malve bloem zal schieten, sieraad van deze zandwoestijn. De brem tiert rond de spichtige stammen, de varens groeien in de greppels alom. Diep voel ik de eigen, stille pracht van het weemoedig landschap aan. De lage vlakte trekt me aan, veel meer dan berg of zee. En de grijze distel zonder geur wint het op al het vreemd, balsemend gewas dat me weleer vermocht te bekoren.
Maar een laatste maal voert de duivel me mede tot aan den boord van de rots, van waar men alles ziet en hoort en ruikt dat oog en oor en neus kan streelen. Nog even komt over de vlakke heide den lokklank van vreemde sirenen aangewaaid, en in een teer aroom van bloesemend vleesch, zoo lauw-frisch, zoo gezengd-helder, de muziek van exotische geluiden en instrumenten... Die tamboerijnen in den loomen Afrikaanschen middag, en van de danseresjes die schouders zoo rond, die borstjes zoo freel, die beenen zoo
| |
| |
slank... Die heldere stem echoënd in de onbreekbare stilte van den Canale Grande, dien éénen nacht aan verrassingen rijk... Aandachtig en dankbaar voor wat mijn verleden mij schonk, wend ik mij van het heden niet af. Ik keer mijn hoofd niet om, noch hoef in mijn ooren den wassen stop te steken, die den zang der sirenen onhoorbaar maakt. Mijn besluit staat vast. Ernstig en diep, wel overwogen is mijn inzicht. Noch de mandolienen van Napels, noch de castagnetten van Grenada overstemmen het hortend, iets of wat snerpend gezoef van het trekorgel dat, dezen avond, door de toegegrendelde deuren en vensters van dat vreesachtig gedoken huisje tot op mijn drempel zal weerklinken, terwijl de reuk der brandende turf door de vochtige duisternis binnendringt in de kamer waar ik zitten zal, ontwaakt uit een schoonen droom, gedompeld in een nieuwen, met zooveel verjongde begoochelingen en herinneringen, in blijde verwachting.
André de Ridder.
|
|