Even vóór den oorlog voegde Paul zich bij de andere Antwerpsche letterkundigen die een sekuur baantje hadden gevonden: hij trad in Stadsdienst. Zijn beroep was juist zijn roeping niet...
's Zomers zwermden we vaak uit. Meer dan eens zijn we met z'n allen op visite geweest bij vader van Ostayen die te Bouchout een fraaie villa bewoonde. Als Jef van Hoof van de partij was, werd er muziek gemaakt. Wat dansten de leeuwen!
De oorlog kwam. Ik werd onder de wapens geroepen, week met het veldleger naar veiliger, - als ik het zóó eens schrijven mag, - naar veiliger oorden uit.
In 1920 eerst zou ik van Ostayen weerzien. 't Was een zomeravond. Ik liep een eindje met hem óp, over den Meir.
Wat was hij veranderd! De onbekookte vlegel van vroeger was zóó heelemaal een meneer geworden! Zijn pakje zat hem knap. Zijn gebaar, vroeger zóó los, was hoekig nu, strak. Kaken en kin, clean-shaved, vertoonden een blauwen weerschijn, echt mannelijk.
Terwijl hij, als knaap, zóó hij wat leuks te vertellen had, nooit een zin voleindde, zonder in den lach te schieten, sprak hij nu als iemand die juist geen reden tot jokken heeft; zijn stem klonk aarzelend, diep.
Hij had zich een tijdje te Berlijn opgehouden. Hij hunkerde naar Parijs.
Van 1921 tot 1926 zag ik hem geregeld. Hij was een trouw bezoeker van de leeszaal der stedelijke volksboekerijen. Wij praatten doorgaans over de jongere Fransche schrijvers en schilders met wier werk van Ostayen ook best vertrouwd was. Hij interesseerde zich insgelijks voor het werk van ouderen, als Paul Valéry, André Gide, Val. Larbaud. Zelden sprak hij over zijn eigen werk. Ik houd niet van zijn... typografische poëzie (wèl van sommige verzen uit Het Sienjaal en Music-Hall). Hij wist het. Zijn proza echter apprecieer ik, wortelig hard, gevlamd en van een dartele puntigheid als dat is in zijn soberen opzet.
Paul voelde zich miskend. Het groote publiek liet hem onverschillig. Dat velen van zijn konfraters zijn werk verguisden, erger, negeerden, griefde hem fel. In 't diepst van zijn gedachten, nam hij zich voor den merkwaardigsten dichter van Vlaanderen. Zoo langs zijn neus weg, flapte hij er dat op zekeren dag uit, tijdens een gesprek met Boekelmans. Ik wil hiermee alleen beduiden dat Paul zich bewust was van zijn talent. Hij achtte zich verongelijkt. Er was iets onlogisch nochtans in zijn houding. Hij stak terecht den draak met al wat officieel is. Toch kon hij het niet zetten, dat zelfde heeren die hij aanviel, en het officieele of akademische manna hadden uit te deelen, telkens weer onaandoenlijk aan hem