Vlaamsche Arbeid. Jaargang 22 [17]
(1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Henriette Roland Holst's ontwikkelingsgang (2)Zij staat in het gewoel van de strijd, kent bijgevolg liefde en haat en voelt begeerte naar gerechtigheid in haar dringen, maar al die aandoeningen worden scherper en heviger bij haar doorleefd, want zij is een vrouw. Voor wat ze liefheeft vindt ze teedere woorden als een moeder voor haar kind, maar wanneer ze haat, doet ze het ook met een vergedreven gevoel van bitterheid in het hart. Groote haat wordt uit groote liefde geboren, en omdat de liefde sterk is in haar, is ook de haat in verhouding grimmiger dan bij een man. Ook de strijdzucht is bij haar van 'n bijzondere soort. In de strijd gevoelt ze gedurig dat ze een vrouw is, haakt ze steeds naar de sterkte, de volharding, de onafhankelijke vrijheid van den man: D.N.G., blz. 130: ‘...het is geen geluk te komen
in een kentering van den tijd
on een vrouw te zijn geboren...’
klaagt ze, want Blz. 131: ‘er is haar geen begeerte gebleven
dan naar een beschuttenden arm...’
Haar wil is goed maar ze is te zwak om dien te volbrengen. Vaak vindt de avond, na een strijdvervulden dag haar: ‘weenend met gebroken lenden
van heimwee naar het land van haar geboort.’
(D.N.G., blz. 133.)
| |
[pagina 137]
| |
Vaak wil ze zichzelve moed inspreken en het gelukt haar ook werkelijk. Zooals in het volgende: D.N.G., blz. 151: ‘Als de bij in bloemkelk dacht ik te vinden
in 't hart der dingen een stil paradijs
om hun zoet te zaamlen en voor beminde
menschen te puren tot de zoetste spijs.
Maar een hand verschoof de wijzers; een sterke
hand wees de ziel naar andere sfeer;
die ze dicht vouwen wilde, spant de vlerken;
die droomend neerzat, haast zich heen en weer.
Zij leerde 't schrijnen van den spijt, de zwaarte
van twijfel, 't omzien naar wat zij verliet;
maar boven alles uit leidt haar een klaarte:
alles dooft uit, maar DIE glans niet.’
Neen, die glans, die het socialisme in haar leven gebracht heeft, dooft niet uit, hij mag bijwijlen getemperd worden, maar sterven kan hij voor haar niet, zelfs in ‘Tusschen twee Werelden’ is hij niet verdwenen. ‘De Nieuwe Geboort’ vertoont in dit opzicht overeenkomst met ‘Tusschen twee Werelden’. In beide bundels, gemengd gevoel van smart en vreugde, van moed en pijn. Maar in de ‘Nieuwe Geboort’ heeft de vreugde toch ten slotte de overhand, het is vreugde door smart en heimwee gelouterd, terwijl in ‘Tusschen twee Werelden’ de moedeloosheid, de ontzenuwing en de twijfel verhelderd worden bij pozen door een kreet van blijheid en hoop. De vreugde en de smart der dichteres van ‘De Nieuwe Geboort’ ligt in het bewustzijn dat er een nieuwe wereldorde zal geboren worden, maar dat zij die niet meer zal beleven, dat zij niet, als Mozes het beloofde land zal mogen binnentreden, dat haar geslacht slechts de weinig roemvolle taak te beurt valt, de kloof te dekken tusschen oud en nieuw, op den tweesprong te staan, op ‘de kentering’ te leven tusschen heden en toekomst. En het besef van dat feit legt zij den stervenden makker in den mond, die op zijn ziekbed zijn levensloop verhaalt; en alhoewel hij zijn leven een verlies moet achten, toch troost vindt in de overweging dat ook hij gediend heeft: D.N.G., blz. 181: ‘Om de kloof te helpen dempen
waardoor het volk moet gaan.’
Het is de volgende bekentenis waarbij we weer verwezen worden naar den zang van de vrede, in ‘Tusschen twee Werelden’. | |
[pagina 138]
| |
D.N.G., blz. 181-182: ‘Wij vielen neer aan den rand
en vergaan waar de zon nooit lachte.
Maar volgende rijze uit de schachten
en verlengen het bloedig spoor:
hun voet is gespierd, en hun stem
heeft een nieuwe klank voor ons oor;
wij liggen gekneusd, verloren,
in sombere rij aan rij;
wij kunnen hun stappen hooren:
zij komen... nu gaan ze voorbij,
verder dan waar wij vielen
hooger dan 't zwak wezen ons droeg...
wij toonden het pad sterker zielen
en dat is voor vroegsten genoeg.’
En daartegenover uit ‘Tusschen twee Werelden’. Blz. 52: ‘Wij zijn het geslacht dat moet vergaan
opdat een grooter rijze uit onze graven;
wij zijn de bouwers van den tempel niet,
wij zijn alleen de sjouwers van de steenen;
wij zullen niet zien rijze' en zich vereenen
zijn stoute pijlers; wij krielen dooreene,
omlaag, in verwarring en in verdriet.’
‘De Nieuwe Geboort’ is vol van den roep naar vrijheid. De dichteres heeft de vrijheid lief, alhoewel ze er alleen de ruwheid en de bitterheid van ondervindt: D.N.G., blz. 72: ‘Nu doen de vreemde punten pijn,
De waarheid vat mij aan zonder meêdoogen:
haar armen streelen niet, maar maken vrij.’
Met geestdrift is ze bezield bij de gedachte aan de tijd dat de aarde zal bewoond zijn met D.N.G., Bl. 202: ‘blij-wezens zonder tal; en allen vrij.’
De geestelijke inhoud van ‘De Nieuwe Geboort’ is natuurlijk heelemaal anders dan die van ‘Sonetten en Verzen’. De zucht naar speculatieve wijsheid en met hem Dante en Spinoza, zijn op den achtergrond geschoven. En hun plaats wordt thans ingenomen door Marx. Ook de uiterlijke vorm is gewijzigd. Veel lange, strofische gedichten en betrekkelijk weinig sonnetten meer. De dichteres huldigt | |
[pagina 139]
| |
een vrij rythme, is zeer onbekommerd om het metrum. De vorm heeft dus ook een verandering ondergaan die een ‘bevrijding’ kan genoemd worden. Een andere toon klinkt uit het in 1907 verschenen ‘Opwaartsche Wegen’. Dit werk beteekent een stijging naar grooter liefde voor de eeuwige Menschheid, in dezen zin dat haar opgaan in het Socialistisch Ideaal nu gezuiverd is van twijfel en wroeging, dat ze de banden die haar in ‘De Nieuwe Greboort’ steeds aan het Jeugdland wilden binden, nu verbrak, dat door de innerlijke bewogenheid der eerste jaren, de rust gegroeid is en met haar de overgave, volledig, met geest en gevoel aan de idee van het socialisme. ‘Opwaartsche wegen’ is vol spontane vreugde en optimistisch gevoel van de kracht van iets dat in aantocht is: De Vrijheid. Het is naar haar eigen getuigenis, haar gelukkigste boek. De jaren dat zij eraan werkte - 1904-1907 - kende ze geen twijfel, geen tweestrijd. Ze leefde in een soort van extase. Het socialisme, ook het practisch socialisme, heeft haar hart heelemaal veroverd. In die jaren is zij een van de ijverigste propagandisten in Nederland. Zij houdt tal van voordrachten, schrijft een massa krantenartikels en bijdragen in tijdschriften, waaronder de opstellen over de ‘Maatschappelijke oorzaken van Middeneeuwsche en moderne mystiek’ (uit ‘De Nieuwe Tijd’, jaar 1897 e.v.) wel van de belangrijkste zijn. Ze bedoelden een toepassing te zijn van het marxisme op de literatuur.Ga naar voetnoot(1) Wat ze in verspreide artikels, in tijdschrift en krant, op vergaderingen en meetings met zorg en koele berekening opbouwde, gaf ze als een direct uit het hart gevloeide lyrische uitstorting in ‘Opwaartsche Wegen’. Het boek wordt gedragen door deze ééne overtuiging: De Vrijheid, zij is er nog niet, maar komen zal zij, wis en zeker. Aldus zingt zij in den voorzang van den bundel: De Vrijheid nadert, Opw. W. bl. 28: Mij heugt de heldensage en hoe zij leert
als hemelvuur eens godenburcht verteert
Ontbloeit de hemel nieuw en nieuw de aarde.
| |
[pagina 140]
| |
Bl. 29: O Vreugd! de gloed van zulk een brand hangt al
boven de landen in de sombre lucht!
het uur is dichtbij dat met groot gerucht
Heerschappij neerstort in haar weidsche hal.
En even verder: Uit sombren gloed van worstling en geweld
ontbloeit het ongerept: reeds groeit en zwelt
Broederschaps rijk rondom de nieuwe Aarde.
Haar begeerte naar vrijheid wordt vaak gekristalliseerd in een verlangen dat den vorm aanneemt van werkelijkheid. Dan ‘is’ de Vrijheid er: Opw. W. bl. 31: Broederschap, moeder van sterken
houdt allen veilig omsloten
onder haar milde vlerken
niemand is buitengesloten,
geen menschenkind dwaalt meer verdroten
eenzaam van hart en van werken.
Bl. 32: De wereld is lang genezen
van haat en vergat die wonde.
Helaas, de dichteres zou al te spoedig ondervinden dat die voorstelling maar een euphemisme was. Maar tot kalme overpeinzing heeft de dichteres van ‘Opwaartsche Wegen’ tijd noch lust. Hier is het vreugde die den boventoon voert, en die later tot uitbundigheid overslaat. Haar geloof in het Socialisme, hecht en onvoorwaardelijk, heeft haar kracht gegeven, om wat eens ver af, in wazigheid van nevel werd geacht, nu bereikt te denken, het doet haar in vurige geestdrift telkens de vergelijking trekken tusschen de oude wereldorde en de nieuwe, die nu spoedig zal verschijnen. Zoo b.v. in den merkwaardigen Cyclus ‘Liefde-van-nu’. Het primaire van de Liefde, die voorkomt onder drie vormen: Moederliefde, Liefde tusschen man en vrouw, en Liefde die Vriendschap heet, en dat verloren ging in de kapitalistische maatschappij, zal het Socialisme terugschenken. Het zal een liefde worden, die in die drie momenten, wonderwel overeen te brengen is met vrijheid, gelijkheid | |
[pagina 141]
| |
en broederlijkheid: Vrijheid in de liefde van Moeder en kind, gelijkheid tusschen man en vrouw, niet meer: Opw. W. bl. 44: Liefde die mint naar onder,
speelsche van sterke heeren
zinlijke gloeden zonder
gemeenschap in alle sferen...
Dienende, opziend naar boven;
neerziende vol vadergedachten
lang heeft uw bloemschoon bestoven
het pad van vele geslachten...
Maar: Nu gaan de man en de vrouwe
elkaar met liefde doordringen
als twee bergstroome', een groene en een blauwe
kristallijn samenzingen.
Broederlijkheid onder de menschen, in plaats van vluchtige vriendschap, wanneer de wereld zal vervuld zijn met Bl. 51: ...Schoone klare mensch-zielen
die naar ons reiken
Maar de scheidingen moeten eerst vallen
tusschen armen en rijken,
dan kunnen allen, allen
elkaar bereiken.
Zoo b.v. nog in ‘De laatste dag van het jaar’, waar een man en een vrouw hun vorig liefde-leven overwegen, het dor en leeg vinden, en ondanks een lichte gewaarwording van weemoed bij het herdenken aan de jeugd die zoo vlug voorbijging, zich in de jeugd van de Menschheid terugvinden, die eeuwig duurt. Opw. W. bl. 66: Lief, droef hebben wij geschreid
toen jeugd van ons wegzonk:
een zon die de einder dronk,
Maar Menschheid blijft eeuwig jong.
Van het kleine, zelfzuchtige genot dat de liefde van mensch tot mensch hun schonk, groeit hun liefde aan tot den breeden gloed, die de gansche Menschheid omstraalt. Al het andere is immers vergankelijk, Menschheid alleen is blijvend: Opw. W., bl. 67: Lief, Menschheid is de onverwelk-
bare: wie over haar kelk
| |
[pagina 142]
| |
heenbuigt, hem verkwikt jeugds droom,
zoo zoet dat zijn hart nooit loom
kan worden, noch droog zijn tong:
grijsaard, leeft hij nog jong
tot de zachte dood hem wegtilt.
Zoo ook ilgt er een stijging naar de eeuwige Menschheid in de ‘Drie Hymnen aan het Leven in Gemeenschapsgevoel’ waar de overmoed der Jeugd, de zuivere kracht van het rijpe leven het motief is waarop het leven-in-de-Menschheid zich afspeelt, een stijging die luchtig omspringt met het probleem van den dood: Opw. W., bl. 75: Ik heb wel eens bij het keeren
van 't getijde aan den dood gedacht
maar zijn zin bleef mij gesloten...
of zelfs met vreugde de ontmoeting met ‘broeder Dood’ tegemoet ziet, het Leven dankt om wat het heeft geschonken: ondergedompeld te worden in menschelijk meegevoel. Een donkere vlek - als een sombere schaduw - wordt over het boek geworpen door de ‘Gestalten’: ‘De Eenzame’, de in zichzelf gekeerde, wiens ziel ‘bewoont sombere paleizen’, die onbegrepen zich wentelt in de smart, smart die in hoogmoed overslaat en zijn hart laat worden tot een steen. ‘De Deemoedigen’, de verdrukten, de lijdzamen die doorheen de tijden altijd gebogen hebben voor de heeren; die te laksch waren om zich te verweren, om in opstand te komen. Zij walgt van die knechtzielen: Opw. W., bl. 90: ‘Wee om hen die smaad rustig verbeiden’, roept ze uit, maar haar boon groeit tot haat en verachting: Bl. 91: O leven der vele in veel dagen,
wij terug in verledens schaduwen:
ge doet me den mensch uitspuwen,
schaamt zich niet, zij die op menschenliefde haar levensdoel gericht heeft, uit te schreeuwen. Al het goede, al het zachte en het vrome wordt vervloekt, omdat het de negatie is van den opstand en het geweld die de nieuwe wereldorde moeten scheppen. Ook de godsdienst, de zachtheid van het geloof moet het ontgelden: Opw. W., bl. 88: O gifbeladen geuren,
valsch licht waar de oogen in zwelgen
| |
[pagina 143]
| |
o dat een vlaag u verscheure
en dat een storm u verdelge.
En in de laatste gestalte: ‘De Ruiter’ wordt dan de opstand gesymboliseerd, de haat gepredikt, aanroepen, en als zegebrenger verkondigd: Bl. 94: Broeders: opent uw harten wijd:
laat den ruiter in:
weersta niet zijn felle bewogenheid
en zijn barschen zin.
O zoolang de vijanden tronen,
een trotsch overmachtig gebroed,
rijs, haat, als op kop'ren tonen
op de golven van ons bloed.
Laten wij deze gestalten voorbijgaan. Zij beteekenen geen stijging tenzij op de toonladder van den haat. Het socialisme, dat aan de dichteres de liefde heeft geleerd en den strijd, heeft haar ook tot den haat opgezweept tegen de heerschers en de verdrukkers, en het is dit haatgevoel tot het uiterste doorgedreven, dat zij in deze ‘Gestalten’ doorleeft. Er is in ‘Opwaartsche Wegen’ nog: ‘De Triomf van het Socialisme’, een geestdriftige verheerlijking van de idee van het socialisme. Wanneer de dichteres nog een God en een godsdienst erkent, dan is het die van het Socialisme, ja, het Socialisme zelf. Immers, wanneer ze uitroept dat het haar ‘meer dan menschen’ is (bl. 116), zijn wij wel geneigd te gelooven dat zij het Socialisme vergoddelijkt.
(Vervolgt.) Dr INDESTEGE. |
|