| |
| |
| |
Noord en Zuid een (fragment)
Donkere eeuwen hebben een deel van onze lage landen bij de zee in nevelen gehuld, nadat ze op den vooravond van hun gezamenlijke cultuurhoogte uiteenvielen in het Land van Rembrandt en het Land van Rubens. Hun rijke gemeenschapsziel: draagster van eenzelfde traditie, geharnast in de staatkundige vereeniging van de 16e eeuw, gelouterd in den smeltkroes van Humanisme en Renaissance, verloor er aan impulsieve, scheppende vitaliteit, nadat de reusachtige strijd voor nationale en godsdienstige vrijheid haar zuiverste levenskrachten verteerd had en de oorlogskansen Noord en Zuid uiteenzwenkten. Het Zuiden zwichtte voor het Spaansche wapengeweld en de vrijwillige uittocht van de krachtdadigste zijner zonen en dochters schonk niet enkel de kruim van zijn ziel aan het Noorden, maar brak voor eeuwen de eigen veerkracht. Politiek en economisch ontredderd, stond het in onzelfstandige gelatenheid, weerloos als een lam. Holland daarentegen ontlook tot gouden bloei: de koppigste, schranderste en begaafdste erfgenamen van de schitterende Dietsche beschaving kwamen er zich vestigen na goed en bloed voor de vrijheid geofferd te hebben en gordden zich aan om de overgeplante traditie op dien vrijen bodem gouden vruchten te doen dragen. Geleidelijk en normaal kon de cultuur er zich ontwikkelen en tot volle, ongeëvenaarde rijpheid gedijen, dank zij de bezielende harmonie welke de gezondste vertegenwoordigers van den Nederlandschen stam verbond.
Maar hoe schokkend het evenwicht in de Nederlanden door de globale landverhuizing ook verbroken werd en hoe verscheurend het verschtiiven van de cultureele grondvesten ook werkte, toch wankelde het wederzijdsch allen-omvattend gemeenschapsgevoel in langen tijd nog niet. De traditioneele Nederlandsche geest kon zoo meteens niet
| |
| |
uitgedoofd in de gewesten waar hij vlam gevat had, terwijl hij zonder al te gevoelige kentering de scharen van de uitgewekenen bezielen bleef. Slechts gaande weg openbaarde zich de geestelijke scheuring in het verschil van geloofsbelijdenis, maar zelfs dan bleef een Nederlandsch eenheidsfluïdum het volksgemoed dooraderen. Ten Noorden werd het weliswaar in sterkere maat door het verhoogde nationaliteitsbesef aangevuurd dan ten Zuiden, waar het bewustzijn van godsdiensteenheid de prikkel was. Maar achter de snaren van geëxalteerden religieuzen trots en overspannen nationale fierheid, lag eenzelfde klankbodem: al wat de harten trillen deed en de geesten openzette, heel het hooger leven, werd in de gemeenschappelijke Nederlandsche taal uitgezongen: zij was en bleef de zuiverste uiting en het cement van de volksziel.
De wending van de geschiedenis moge nog zoo omwoelend gewerkt hebben: nooit vermocht ze Noord en Zuid cultureel geheel van elkander af te zonderen, doordat beider levensuitingen in dezelfde, voor allen verstaanbare klanken uitgeseind werden.
* * *
De gouden draad die Noord en Zuid tot geestelijk verwantschap aaneen bleef vlechten was het nationaal besef van eenheid der Nederlanden.
In den loop van de 16e eeuw was het algemeen Nederlandsch nationaal besef volop in gisting. De historische volksliederen van die dagen galmden het uit; het openbaarde zich in de talrijke bijeenkomsten van rederijkers uit Noord en Zuid; het bleek uit de meer en meer doordringende ‘Nederlandsche’ benaming van onze taal.
Duidelijk spreekt het uit een 16de eeuwsch pamflet: ‘Den Name van Nederlanders oft Vlaminghen, ghelijck ons nu ter tijt de Spanjaarden noemen, is desen den geheelen Nederlanden niet ghemeen?’ (Tiele, p. 39.)
En kon het anders of aangroeien wanneer de gemoederen door den nationalen strijd tegen Spanje in volle beroering gebracht werden? Luister liever naar Zevecote's hartekreet, de verkropte volkswoede vertolkend:
‘Als dan den Spaignaert wert gevoet
Niet anders dan met Neêrlants bloet,
En als wij moeten sterven;
't Is beter dat de doot ons vry
Het leven dwingt te derven!’
(Belech van Leyden, III Rey van Leyenaers.)
| |
| |
Indien nu dit bewustzijn onder den drang van de omstandigheden ten slotte tot luwen gebracht werd in het Zuiden, nooit nochtans werd het heelemaal noch overal uitgedoofd en bizonder levendig bleef het onder de scharen van de vluchtelingen. De Zuid-Nederlandsche ballingen bleven in het Noorden de natuurlijke verkondigers en opwekkers van dit besef. Wel hadden ze met Zevecote moeten zuchten:
‘Wat stat, wat velt, wat vremde lant
Wat bos of onbekenden kant
Sal ons een vaste wooning geven,
Daer wy verlost van moordery,
En van de Spaensche tyranny
Met ruste sullen mogen leven?’
(Belech van Leyden. I Rey van Gevluchte uyt Vlaenderen.)
Maar eens het dolen ten einde, kwamen ze tot het inzicht dat ze de zoo gewenschte rust in geen vreemd land genoten, doch te midden van eigen volk, in de vrijgevochten Noorderhelft van het land, alwaar hun ideaal verwezenlijkt was: de vreugde daarover verhoogde in niet geringe maat hun nationaal bewustzijn. Aan de echtheid van dit gevoel tornden noch het heimwee, noch het natuurlijk verlangen om eens naar de geboortestreek te mogen terugkeeren: integendeel, ze verruimden en verstevigden het.
Hoe zij ginder hun nieuw geluk wisten te waardeeren leert ons volgend vers van Carel van Mander: ‘Die oorlog heeft gheproeft, die weet hoe vrede smaakt!’ Hoe levendig niettemin de herinnering aan de heimat bleef, klinkt ons uit een ander vers van denzelfden dichter tegen, waarin hij met moeilijk ingehouden hartstocht den toren van het geboortedorp oproept:
‘Telex als ie quam na huys, ay! hoe verblijdd'ick, mits
Dat ick van verr' maer sagh de voorghewoone spits
Van onsen toren hoogh, ja 'thert docht my ontvlieghen!’
of nog uit de roerende klacht van Jacob Duym:
‘O Brabant, Brabant schoon, wat waeyt u over 'thooft?’
(Ghedenckboeck - Leyden, 1606.)
Ja, onder de duizenden vluchtelingen zullen er velen met dien natuurlijken weemoed aan vervlogen dagen teruggedacht hebben, in de hoop dat de achtergeblevenen het Spaansche juk nog zouden kunnen afschudden en de dageraad van de vrijheid over al de Nederlanden opgaan zou.
| |
| |
Weer was het Zevecote, die deze gedachte in een boodschap aan zijn neef Daniël Heinsius vertolkte:
‘Ick hope noch te sien dat eens ons Vlaemsche mannen
't Jock sullen moede sijn, verdryven de tyrannen.’
Welk een ontroerd verwautschapsgevoel zindert ook niet in volgend couplet uit Marnix' ‘Schriftuerlicke Lof-Sangen’ (1589):
‘Hoe cond' ick u, mijn Broeders, oyt vergeten
Daer wij doch zijn in éenen stronck geplant?
Al zijn wij noch so veer van een geseten
So can ons doch gescheyden zee noch lant.’
Zooals de asch van de martelaren van land tot land stoof en alle gemoederen in gloed hield, zoo vlogen gemeenschappelijke gedachten over en weer en moedigden de innigste overtuigingen aan. Hoe vaak zullen de harten in draadlooze verstandhouding getrild hebben van afwisselende angst en vreugde!
Herovering van de gezamenlijke vrijheid bood nog lang stof tot onderlinge overleggingen: velerlei zijn de pogingen tot verzoening en hereeniging geweest. Zoo de drijfkracht te kort schoot om het beoogde te bereiken, toch ademde men in de atmosfeer van een vredesideaal: onverzwakt en zelfbewust. De getuigenissen van gespannen meegevoel der tijdgenooten stellen dit duidelijk in 't licht.
‘O vruchtbaer Neder-land, o peerl van alle Landen.
Ghy siet oock uwen Tuyn eensdeels gemaeckt tot schan den
Door 's Crijghs vernieligh vier...’
jammert Philibert van Borsselen (Strande, 1611.)
Veelbeteekend in dit opzicht is de verwelkoming van den Cardinaal Infant van Spanje, Ferdinand van Oostenrijk, door Justus De Harduijn en David van der Linden (1635). Zijn hulp riepen zij in om van Nederland dat op een ‘bedruckte Vrauwe met gescheurde kleederen’ lijkt. terug een Maagd van vrede te maken ‘in de hand hebbende eenen Olijf-tack’ - zulks vooral ten bate van ‘Vlaenderen die schoone Maeghd en de rijckste die men vand van 't gheheele Nederland’ nu geworden een ‘Vrauwe half-naeckt van mistroostigheyd uytworpende handen ende voeten met een onverduldigh ghelaet.’
Spontaan welt het verlangen naar verzoening ook uit het hart van die edele Anna Roemers Visscher, in dien hartroerenden brief aan Pieter Roose, voorzitter van den
| |
| |
geheimen Raad te Brussel: ‘In 't midden van die vrolycke maeltijt (nl. bij Jacob Cats) werd mijn herte beroert en beclaechde in my selve het jammer van 't schoone Nederlant, verwoest en verdruckt van die helsche fury, het vervloeckte oorloch. O, goddelycke vreede! wanneer sullen wy u weder sien? O mijn lieve vaderlant! daer ick natuurlyck aen verplicht ben, en gij mijn waerde vrindenlant! dat my door soo veel beleeftheyt dwingt om alles goets te gunnen; ick wensch, en ach! of Godt gave dat mijn wensch geen wensch en bleeff! dat ick mocht cussen de voetstappen van die de vrede vercundigen.’ (Alle de gedichten van A.R. Visscher, door Nic. Beets II, p. 277).
Neerslag van hetzelfde gevoel vinden we bij Vondel: zoon van het Zuiden en burger van het Noorden. Hoe luchtte hij zijn hart over het opgaan van den gouden vrededag in 1648 en met welk een innigheid laat hij de rei aan het slot van zijn ‘Leeuwendalers’-lantspel ‘de zoete zachte band’ bezingen.
Getuigt ook C. Huygens in het voorbericht van zijn ‘Trijntje Cornelisdr’ niet dat ‘de seven volckeren bejeghenden de thien als vrienden’, daar Noord en Zuid waren ‘als twee swarmen noeste bieën, verscheidenlick beheert, maer vrienden’?
In een pamflet op den Munsterschen vrede wordt op volledige bevrijding van het Zuiden aangedrongen ‘daer wy gesamentlijcke Nederlanders sijn, en naest Nabueren, ook door Maegschap, van outs en onderlinge verbonden aen malkanderen ghebonden, van één spraeck, manier van leven, humeur en conditie, ten naeste bij eenderley Privilegiën hebbende’. (Tiele, Nederl. Pamfletten 3044.)
Dat de verzoeningsidee niet beklijven kon, leert ons de geschiedenis. Het bestendigen van de politieke scheuring ondermijnde zóó de natuurlijke verstandhouding, dat ze voor velen een utopie werd en er zich in de volgende decennia een jammerlijk vervreemdingsproces voltrok.
Alles spande in het Zuiden samen om het Nederlandsch bewustzijn te verslappen en te doen ontaarden. Toch zette de zoo gevoelige volksaard zich schrap en het verbizonderd ‘Vlaamsch’ nationaliteitsgevoel wekte nu tot zelftrots op, terwijl het natuurlijk verwantschapsgevoel nu en dan nog doorklonk en aldus de wegen naar latere toenadering openhield.
Kenschetsend is bvb. de eisch door Albertus Ignatius D'Hanins in zijn ‘Bevel van Cupido’ (1653) aan de ‘edel Gentsche Maegt’ gesteld, bij gelegenheid van de blijde intrede van den Graaf van Vlaanderen, Karel II, ‘met eenigh Vlaems ghedicht tot eer van haren vorst’ op te treden, ‘schoon datter in het hof geen Vlaemsch meer
| |
| |
wordt gesproken en dat ons vorst sinds lang 't ghebruyck heeft afgebroken der Nederlantsche tael.’
De Brusselsche rederijker Frans Godin was eveneens een vurig voorstander van het Nederlandsch als landstaal en bij hem duikt voor het eerst het onzalige woord ‘franskiljon’ op. Gesteund werd hij door een heelen kring van Brusselsche intellectueelen en kunstenaars, onder dewelke Vanderborcht voor allen melding verdient om zijn poging tot het oprichten van een Vlaamschen schouwburg in den aard van den Amsterdamschen van Samuël Coster.
Ook Jan Lambrecht (1626-1690) stelde zich in zijn gedichten moedig te weer tegen den Franschen invloed en de beroemde Aalstersche Catharinist W. Caudron sr. galmde zijn vreugde uit over den gedwongen Franschen aftocht van 1658 in zijn ‘Kraeyt de haan hoog, de leeuw briescht sterk’ en prees als ‘mannen die voor niemand wijken’ de leden van den Raad van Vlaanderen, die bij de bezetting van Gent den eed weigerden aan den Franschen Koning en naar Brugge uitweken tot na het sluiten van den Nijmeegschen vrede in September 1679.
Iemand die zich diep van zijn geestelijk Groot-Nederlanderschap bewust was, ontmoeten we in den Duinkerkschen dichter M. De Swaen. Eén wist hij zich met allen die hun zielsgewaarwordingen in Nederlandsche klanken uitzongen. Hoe hoog schatte hij Holland, dat ‘vreedsaem lant, waerin de vryheyt leeft’ en in welke roerende verzen gaf hij zich rekenschap van 't nadeel hem door het gespeend zijn van Hollands verhevener geestesvlucht berokkend:
‘O! had ik, lieve lant, in uw begryp gebleven,
Hoe vrolyk wiert myn stem tot singen voorts gedreven
Of aen de Rotte-stroom of midden op de Maes!
Nu leef ik in een oort, waer vreughde is uytgeweken:
Myn spys is bittre gal, myn sang... Eylaes, Eylaes!
Och! Och! waer heb ik my, misleyde Swaen, versteken!’
Zwaar moet het bewuste geesten van het slag van De Swaen gevallen zijn den bodem onder de voeten te voelen zinken en taai moet hun geduld en hun wilskracht geweest zijn, om spijts alles den kop hoog te houden: des te meer verdienen deze kloeke standaarddragers van Nederlandsch bewustzijn al onze achting en bewondering.
Hoe bitter klinkt in den aanvang van de beklagenswaardige 18e eeuw de klacht van den Bruggeling Johannes Petrus van Male (1679-1735) over het verval van alle geestesleven: ‘O! boose tijdt! Rampzalig lant en stadt, daer generleye consten gevoestert worden door 's regeerders hulp en jonsten! De teere rymers const is langh ontbloot van
| |
| |
eer, profyt en jonst. Die wetenschap, dien toetssteen van de crachten, van schrander en van wyse constgedachten, licht in een hoeck, en wie men noemt poëet, schelt men voor geck’. (‘Gheestigheden der Vlaemsche rijmconst’).
Niettemin houdt men er met eigen kracht den moed en den gloed nog in, blijft dichten en zingen en er zelfs naar streven de moedertaal tot hoogere volmaaktheid en zuiverheid op te voeren. Aldus de Brusselsche plaatsnijder, J.L. Kraft, in zijn in zuiver Nederlandsch gestelden ‘Schat der Fabelen’ (1739). Mochten ‘alle schryvers, alle redenaers ende alle leermeesters zig alzoo oeffenen’ getuigde hij fier, dan ‘zouden wy onze tale niet vergeten ende ons aen andere kleven, waerdoor haer aengenamigheid verdilgt ende onderdrukt word, bezonderlyk als zy met fransche en uytlandsche woorden word doorregen.’
Om taaleenheid bemoeide men zich eveneens, vooral onder de Westvlamingen, naar blijkt uit het schoolboekje van P. Van Belleghem en D. Waterschoot: ‘Deure oft ingang tot de Nederduytsche Taele’ (Brugge, 1773) en het tijdschrift van den Ieperschen geneesheer Frans Van Daele ‘Tyd-verdryf’, dat in 1805-06 verscheen en waarin de uitgever naar heropwekking van de Nederlandsche letteren in Vlaanderen streefde en meteen bewees hoe levendig de liefde en de belangstelling voor de moedertaal nog waren.
Volksdichters bleven intusschen onze taal beoefenen, terwijl, bij gebrek aan oorspronkelijke, pittige werken, tal van ‘Nederduytsche’, ‘Vlaemsche’ of ‘Nederlandsche’ vertalingen uit vreemde literaturen het licht zagen en het vuur onder de asch nog eenigszins in gloed hielden.
Maar op den vooravond van den Boerenkrijg en bij het naderend gevaar van de Fransche bezetting, galmde weer een krachtige trompetstoot van Nederlandsche stameenheid over het land. Twee Groot-Nederlanders uit het Zuiden: de Brusselsche advocaat Verloo en de Gentenaar J.B. Vervier scherpten het besef aan en deden de natuurlijke waarheid uitstralen over de ravijnen van het ingesluimerd volksgemoed en zoo rees uit die donkere eeuwen de eerste schemering van een gouden visioen.
In 1788 gaf Verloo te Maastricht zijn ‘Verhandeling op d'onacht der Moederlyke Tael in de Nederlanden’ uit en verkondigde er luide de hoogere geestelijke eenheid van Noord en Zuid in. De tijdelijke verbastering van zijn volk striemend, dat vroeger aan de spits van de beschaving gestaan had en wiens ‘vernuft, verstand, werkzaemheyd, vryzugtigheyd, kloekmoedigheyd en alle goede hoedanigheden van geest en lichaem’ voor geen enkel volk ter wereld moeten onderdoen, gaat hij de oorzaak van de algemeene inzinking van de Vlaamsche gewesten na en legt
| |
| |
den vinger op de wonde. Terwijl alle volkeren hun moedertaal in eer herstelden en liefdevol beoefenden, voerde, onder invloed van het huis van Burgondië, het Fransch er den hoogen toon: echter zonder ooit het typisch Fransche te benaderen! ‘Nooit is onze tael eenig aendagt verleent van 't hooggezag. Nog hoogschool van Loven, nog onze Brusselsche Academie hebben haer ooit meer gedaen, als niet verworpen. Is het dan wonder dat ‘by ons niet uyt koomt in 't Vlaems, als slegtigheden: en was 't iet goeds: 't waer ongelezen’? Hoog tijd wordt het dus op te staan uit ‘d'uyterste domheyt, 't Frans te verlaten en de Nederduytsche tael haer' eer en achting weder te geven’. Allereerst moet de moedertaal haar rechtmatige plaats in het onderwijs weer veroveren; oorlog aan de boeken met ‘te gotieke letters en zeer gotieke gedachten’; ‘de schoolboeken behoorden te behelzen... zoo wel Hollandsche als Vlaemsche stukken, waerin ik ook niet zou laeten ontbreken iet van onze Nederlandsche historie’.
En ten slotte, zijn schrander pleidooi voor Nederlandsche cultuureenheid samenvattend, wellen uit zijn hartstochtelijk Nederlandsch voelend gemoed nog volgende beschouwingen: ‘Men ziet dat ik de Vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als eenig volkdom achte. Zeker, wat raekt onzen Vaderlandschen letterstaet; dezen moet zonder twyffel niet geschyden zyn van den hunnen, want mits hier van de moederlyke tael den grondsteen is en onze tael de zelve is met de hunne; zoo moet ook ons letterdom gants een en 't zelve zyn. En het is zeker een gemyn goed wederzyds tot bevoordering der zelve tael en zelve konsten te werken. Ook het zal my zoo aengenaem zyn aen hun in 't bezonder, als aen ons te konnen dienstig zyn... Wy zyn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, imborst, zeden en gebruyken. Daerom, laet ons gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders. Laet ons gezamender-hand ons gevoegzaem Nederduytsch handhaven, eeren en versieren: en dat eyndelyk de Tael van den Vrydom ook eens de tael der konsten zij’!
Verloo aarzelde evenmin zich tot de Staten van de Provinciën te richten, ze opwekkend om ‘hunne vorige achteloosheyd te verbeteren, hunne goedkeuring te doen blyken en middelen van aenmoediging voor te schryven en uyt te reyken.’
En stilaan gingen de bronnen weer aan het spuiten: de Nederlandsche cultuur, die zich in de Noorderprovinciën geconcentreerd had, zond nu haar zoekend licht in wijde golvingen uit over de slapende Vlaamsche gewesten en ont- | |
| |
vonkte er alle nog niet versteende harten. Het werkte bedwelmend, zooals onder het proeven en te gulzig opslorpen van lang ontbeerden ouden wijn en men jubelde zijn ‘hulde aan de Nederlandsche Dichters’ uit, zooals het de Wakkenaar De Borchgrave in 1794 deed, om eigen smaak te louteren en zijn landgenooten tot beoefening van de schoone letteren weer op te wekken.
En wanneer dan eindelijk na den val van Napoleon, het Land van Rubens en het Land van Rembrandt tot het koninkrijk van de Nederlanden hereenigd werden en beider innerlijk elkaar aanvullende gaven zich paren gingen om het ideale land weer op te voeren in de rei van de volken, wat een opleving en opbruischen van lang onderdrukte gevoelens, wat een geestdriftige verheerlijking van de Groot-Nederlandsche Gemeenschap!
Luister naar den jubelzang ‘op het herstel der moedertaal in de Zuidelijke Nederlanden’, van den Gentenaar J.B. Vervier, voor wien de vereeniging meteen den triomf van de moedertaal beteekende. Na Holland om zijn koppig verzet tegen Spanje verheerlijkt en een parallel tusschen den met de vrijheid gepaard gaanden Vondeliaanschen taalbloei en de door de scheiding veroorzaakte Vlaamsche taalverarming getrokken te hebben, juicht hij:
‘Wy zyn als broeders weer in ons gezin vergaderd:
Hereenigd, reiken wy, en heusch en weltemoe,
De lang mistrouwde hand weêr aan elkander toe.
Wat zyn twee eeuwen toch van reeds vergeten smarten,
Nu Nederland zich verheft op eensgezinde harten?
Hereend, herrigten wy de grootheid zamen op
Van 't oude vaderland, dat eens den hoogsten top
Der glorie stout beklom. Hereend ontdoen we ons weder
Van vreemde spraak en praal...
Om, op onze eigen wys, der wereld weer te toonen,
Dat steeds ons Vaderland zichzelf is in zijn zonen.’
Zoo was, spijts de satanische onderdrukking van het wezen en de taal van ons volk, door alle ellenden heen de Nederlandsche geest blijven worstelen om het oereigene te redden en te bewaren en met den dageraad van de opstanding zong in symbolische verbroedering in Holland de grijze Bilderdijk zijn roerend gedicht: ‘Holland aan België’ (1815) en in Vlaanderen de toekomstige vader van de Vlaamsche beweging, Jan Frans Willems, zijn forsche Ode ‘Aen de Belgen’ (1818).
En mag het geen bekroning van de Groot-Nederlandsche bezieling heeten dat het Antwerpsch ‘Kon. Genootschap van tael- en dichtkunde’ in 1821 een wedstrijd uit- | |
| |
schreef om ‘de Vereeniging van België en Holland onder Koning Willem I’ te bezingen?
Ja! het borduurwerk van Nederlandsch gemeenschapsbewustzijn werd gruwelijk vaneengereten! Maar het bloed kruipt, waar het niet gaan kan: onophoudelijk hebben gevoelige, minnende handen de gouden draden weer aaneengeknoopt en wanneer men de groote beproeving te boven was, kon men opnieuw het ongeschonden stramien van de Nederlandsche ziel met het gouden bloemwerk van het ‘Wilhelmus van Nassouwe’ versieren!
DR O. DAMBRE.
|
|