Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
XLI.‘De moordenaars zijn gekend!’ zegt Warden Kesteleyn tot Arie, de veertienjarige zoon van Jan Barroo, ‘Het zijn de Vermeerschen, maar mijn vader zou er ook kunnen tussen vliegen!’ De knapen staan aan het kerkepad en de eerste-kommunikanten komen uit de kerk. Het is Passiezondag. De volgende Dinsdag, 11 April, worden Lucie, Désiré en Lahousse aangehouden. | |
XLII.Wanne Cocquyt antwoordt op een vraag van de rechter of Lepoutre haar minnaar is: ‘Sinds lang niet meer!’ ‘Het is al verscheiden weken geleden’, zegt zij, ‘van af de Zondag vóór Asdag, Vette Zondag, tot de tweede Maandag er na, dat ik bij hem ben geweest! Alleen op Asdag zag ik hem in een winkel en bij een houtmijt. Het is niet waar dat ik gedurende de nacht in zijn huis zou zijn geweest en zijn kleren gewassen hebben. Ik ben maar bij hem geweest op 17 Maart, uit kompassie, om zijn goed te verstellen. Hij kwam des Zondags al wenende bij me aan en ik beloofde te komen en stopte hem voor het huishouden twee dikke stuivers en een oortje in de hand!’ ‘Uw twist met hem was dan niet zeer groot! Had u betrekkingen met Lepoutre toen u bij Assez werkte?’ ‘Neen!’ ‘Nochtans was u zwanger bij hem!’ ‘Ik meende ten minste dat het bij hem was en heb genoeg geleden daarvoor!’ De rechter verhoort ook Bruno Stragier: | |
[pagina 292]
| |
‘Op Meisjesmaandag is Wanne blijven wachten in mijn huis op Lepoutre die niet kwam. Het was acht uur. Sareltje kwam. Sareltje, waar is de sleutel? vraagde Wanne... Ik weet het niet, zei Sareltje, ik heb hem niet!... Toen Wanne de deur uit was, zei het kind: Vader heeft me verboden de sleutel aan Wantje te geven...’ ‘De Maandag vóór Asdag, de avond waar Stragier van spreekt’, verklaart Karel Van Machelen, pachtersknecht op een hoeve, ‘is Sareltje Lepoutre op het hof gekomen om melk. Wantje is bij vader, zei het kind, vader heeft gezworen dat zij de nacht niet meer bij hem zal doorbrengen!’ De rechter zegt tot Wanne dat zij kan gaan. | |
XLIII.De kleine Emerence wordt te Vlamertinge geplaatst in het Hospicie bij de Zusters Maricolen. De zuster-vikaresse trekt haar betere kleren aan. Daar verblijft in het hospicie een oud vrouwke van bij de tachtig jaar. Het wordt door hevige tandpijn gekweld. Bleekjes en triestig zit het daar neergehurkt met de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen, en met van pijn verwrongen gezicht. Rencetje loopt de keuken binnen en zegt tot het wijveke: ‘Wat is er, Wantje? Je ziet er uit als een moordenaar!’ ‘Heb je dan al een moordenaar gezien!’ vraagt het verbouwereerde oudje. ‘Ja 'k, t' uzent!’ antwoordt het kind, ‘Mijn vader is een moordenaar!’ | |
XLIV.Rencetje is een grillig kind, eigenzinnig, gesloten, mededeelzaam, onberekenbaar. Het heeft de bewegelike trekken van Lucie. Rencetje wordt door de rechter verhoord. De rechter is een grauwe man met blauwe bril, donkergrijze ringbaard en rimpels die als in leder gesneden in zijn schrale hals staan. Rencetje doet niets dan huilen. Met moeite brengt Zuster-overste haar tot bedaren. Nu vraagt de rechter: ‘Rencetje, wie zijn de moordenaars?’ ‘Vatje, Arie-Oom en Kesteleyn!’ ‘En hoe weet je dat, Rencetje?’ ‘Moetje had de pot op de stove gezet, toen kwamen de mannen binnen! Zij hadden bloed aan de handen en Vatje was het meest bebloed! Arie-Oom droeg een groot pak, Kesteleyn | |
[pagina 293]
| |
het geld! Zij haalden twee messen uit hun zak, twee lelike messen vol bloed; Kesteleyn had met zijn mes gestoken en vader ook; Moetje en Kesteleyn hebben ze afgewassen! Het geld werd verdeeld, Moetje lei het in de la! Moetje heeft ook de kleren gewassen! Maar Metje zei: Hoor, Rencetje, spreek hier nooit van...’ De meter van Rencetje is Nathalie, haar vaders zuster. De rechter laat Vermeersch bij zijn kind komen. De vader herkent het kind niet en het kind herkent de vader niet! ‘Het is ongelofelik’, zegt de rechter, ‘dat u niet ziet dat dit uw kind is! Spreek het toe!’ Vermeersch doet het met zo harde stem en zo bars geweld dat het opnieuw begint te schreien. De rechter laat Vermeersch zijn gevangenpak uitdoen en zijn gewone kleren aantrekken. ‘Ga weg, lelike man!’ schreeuwt het kind, ‘Ik ken je niet!’ De rechter laat Vermeersch een kiel aantrekken. Nog herkent Rencetje haar vader niet! Maar dadelik herkent zij haar oom Lahousse! Vermeersch geeft toe dat het zijn kind is: ‘Ik zag mijn kind slechts één keer in de week, des Zaterdags, en des Zondags moest ik alweer weg!’ Kesteleyn wordt door Rencetje niet herkend. | |
XLV.De ijzeren deur zonder binnenslot knarst op haar hengsels. Karel de gevangenbewaarder treedt in de cel waar De Sot sedert maand en dag in de strengste afzondering zit. ‘Hoe maakt Evarist het?’ vraagt De Sot. ‘Evarist maakt het goed!’ zegt de bewaarder, ‘Sedert hij bekend heeft wordt hij zeer goed gevoed! Hij krijgt des morgens wit brood en melk, des middags vleesnat, gebraden vlees, aardappelen en des avonds bier! Hij is zo vet geworden dat je hem niet meer zoudt herkennen!’ Een steek doorvlijmt de gevangene het ingewand. De bewaarder merkt het, en sluw, als met uitgestoken hand: ‘Let wel, reeds van af het tweede verhoor bekende Evarist...’ | |
XLVI.Gruson de timmerman bezigt Warden Kesteleyn als leergast. Het is Goede Vrijdag. | |
[pagina 294]
| |
Gruson begint een gesprek met Warden. ‘Je moeder schreide zeker toen zij je vader gebonden door de gendarmen zag weg leiden?’ ‘Neen, en ik ook niet!’ ‘Waarom gij niet?’ ‘Omdat moeder niet schreide!’ ‘Hoor, Warden, je moet nooit je vaders voorbeeld volgen! Je zijt al groot en je gaat niet naar school! Ga je alle Zondagen naar de mis?’ ‘Moeder stuurt er mij niet naar toe en ik heb ook geen kleren om naar de mis te gaan!’ ‘Dan zij' je nog nooit naar de mis geweest?’ ‘Toch wel, één keer, de dag dat vrouw Salomé vermoord werd!’ ‘Met je vader?’ ‘Neen! Vader timmerde konijnekoten!’ ‘Vele?’ ‘Neen, twee!’ ‘En daar heeft hij heel de morgen aan gewerkt?’ ‘Ik weet het niet, ik ben lang uit gebleven, ik liep op straat. Toen ik terug kwam stonden er boterhammen met koffie op tafel. Ik ging spelen en toen ik weer kwam riep vader mij in zijn kamer en gaf mij een worst! Ik nam ze en wou er mee weg om te gaan spelen, maar vader hield mij tegen: Eet die saucisse niet op op straat!... Ik moest het bij hem doen. Ook moeder werd bekeven: zij maakte het vlees in de keuken gereed en niet in de andere kamer!’ ‘Waren die saucissen gekookt of gebraden?’ ‘Gebraden!’ ‘Op de rooster?’ ‘Neen, wij hebben geen rooster! Op de tang!’ ‘Heb je ze zien braden?’ ‘Neen! Maar de tang was vettig en er hingen nog kleine beetjes vlees aan!’ ‘En wat heb je 's avonds gegeten?’ ‘Des avonds aten wij nog een keer zwijnevlees en de volgende dag ook, maar daarna was het uit!’ ‘Je zoudt zeker je vader gaarne zien, zo hij je dikwijls vlees liet eten?’ ‘O neen! Mijn vader is een beest! Hij doet niets voor het huis! Hij moet fraaie kleren hebben en elke Zondag een frank om te drinken! Zie Gruson’ (al snikkende:) ‘je weet het niet al! Vader is binnen gekomen langs het venster met de handen vol bloed en zijn vest onder de arm!...’ | |
[pagina 295]
| |
XLVII.De Sot vraagt om de prokureur des konings te spreken. Het is de dag vóór Pasen. Hij wordt vóór de rechter van instruktie gebracht. Lange weken heeft hij gelochend, nu bekent hij: ‘Ik ben naar Assez geweest! Met Lepoutre, Marie, Evarist en een andere wiens naam ik niet ken! Lepoutre is in de avond bij me gekomen en sprak van het geld dat er bij Assez was: Het is geen kunst om er aan te geraken, zei hij... en hij plaagde mij zozeer om die diefte te begaan dat ik eindigde met toe te stemmen. Lepoutre had mij te verstaan gegeven dat er een derde zou mee gaan. Nauweliks was hij een half uur in huis, of deze trad binnen. Met zijn vijven zijn wij naar het pachthof gegaan. Het was middernacht. De onbekende klom op het dak en maakte er een gat in voor Evarist. Evarist werd naar boven getrokken en door het gat gestoken. Hij maakte de achterdeur open. De onbekende drong in de kamer der meid, Lepoutre in die van Assez. De meid stond op en de man blies de kaars uit, hij nam ook de kliefhamer van onder de trap waar hij gewoonlik stond. Ik bleef in het washuis en kon niets zien, ik heb alleen horen schreeuwen. Wie de daad heeft gedaan weet ik niet!’ De volgende ochtend komt Karel de bewaarder in de cel bij De Sot. ‘Ik heb bekend!’ zegt De Sot, ‘Ik wil ook vet worden! Ik kreveer in de cel zo ik geen ander eten en geen andere cel krijg!’ | |
XLVIII.De Sot heeft nog maar een deel gezegd van wat hij wil kwijt raken. De Dinsdag na Pasen wordt hij vóór de prokureur des konings geleid. ‘Het is niet waar’, zegt hij, ‘dat ik de man die de kliefhamer nam niet kende! Het was Kesteleyn uit de buurt van Reninghelst! Zo ik hem niet eerder noemde was het omdat ik hoopte, zo ik hem spaarde, mijn aandeel te krijgen van het geld dat hij in handen had: wij konden vrij komen en ik beschuldigde Lepoutre, die met de zaak niets gemeens heeft! Kesteleyn bedreigde met de dood al wie de misdaad zou uitbrengen! Tussen acht en negen uur is hij bij me gekomen - ik kende hem van uit het gevang te Kortrijk - en hij stelde mij voor te gaan stelen bij Assez. Toen wij uit het huis vluchtten, zei Kesteleyn: Luister, het zou gevaarlik zijn het geld in uw huis te laten, er zal huiszoeking worden gedaan; ik neem de beurs mee, steek ze weg op een behendige plekke | |
[pagina 296]
| |
en we delen het geld op Ieper-Kattefeeste!... Van die verdeling kwam er niets: wij zaten reeds in het gevang. Al het geld dat ik mee had gebracht van Assez, bestond uit vijf sous die uit de kast waren gerold!’ | |
XLIX.De Sot zegt nog dat hij deel heeft genomen aan de inval in het huis van Salomé. De kleine Emerence wordt met hem gekonfronteerd en zij herkent hem. | |
L.Gruson aarzelt en aarzelt... Zal hij de justitie inlichten?... Het is in de eerste dagen van Mei. Vóór de rechter komen Gruson, Warden, Wardens moeder en Arietje, en ook Salomé. Koppig ontkent Warden dat zijn moeder saucissen zou hebben gebraden en zijn vader zou hebben verboden ze op te eten op straat en boos zou zijn geweest omdat moeder het vlees in de keuken gereed maakte. Warden is bang voor zijn moeder, maar Gruson stelt hem gerust. Nu zegt de knaap: ‘Ja, vader gaf mij een draai om mijn oren! Ik had mijn stuk op straat op gegeten! En hij was ook vergramd omdat moeder het vlees niet in de achterkamer had gezet!’ Warden verhaalt hoe het zich toedroeg: ‘Vader timmerde konijnehokken en was er zo goed als klaar mee tegen negen en half. Toen zond hij mij naar de hoogmis tegen mijn zin want mijn kleren waren slecht. Toen ik bleef rondslenteren, zag ik vader uitgaan langs het achtervenster! Toen ik tehuis kwam van de mis, was moeder alleen. Ik ging spelen en keerde weer rond den eenen. Vader kwam binnen langs hetzelfde venster met in een zakdoek worsten en ander varkensvlees! Hij had zijn donker vest onder de arm, de rode mouwen van zijn baai waren bloot. Op de richel was er bloed: moeder haastte zich het af te wrijven. Moeder lei worsten in de pan en ander vlees, en vader gaf mij een stuk omdat ik naar de mis geweest was. Niemand mocht weten dat wij worst aten: Ga ze opeten in de andere kamer, zei vader... en moeder verbood mij er over te spreken met wie het ook was of zij sloeg mij de poten af! Na het noenmaal trok vader zijn zondagse broek aan, zijn flanellen vest, zwarte klak en blauwe schabbe, en vertrok. Des anderen daags waste moeder zijn zwart vest!’ | |
[pagina 297]
| |
Arietje, het kleine jochie, zegt: ‘Vader heeft gewerkt tot de middag, vader heeft wat gegeten, vader is langs het achtervenster terug gekeerd: hij had bloed aan de handen en droeg saucissen en ander vlees in zijn vest!’ Salomé zegt: ‘Weinige dagen vóór de dood van mijn vrouw hadden wij een zwijn geslacht. Ik had saucissen en koteletten in huis! Werd er iets van dat vlees gestolen? Ik kan het niet zeggen: ik heb er niet op gelet!’ | |
LI.De rechter zendt vrouw Kesteleyn naar de gevangenis. Het huis in de vierwoonst wordt verlaten. Mahieu leidt de kinderen naar de moeder van vrouw Kesteleyn, naar wie ook het huisraad wordt overgebracht onder zijn toezicht. Mahieu wil proberen of men uit en in kan langs het achterraam zonder gerucht te maken. Het gaat zonder enige moeite. De vensterbank is 1.10 M. van de grond. Om naar binnen te springen moet hij steunen met de hand op het ledikant dat aan het raam staat. Zo Kesteleyn hierlangs is uitgegaan, kan niemand van uit zijn huis hem gezien hebben: er is in de buurt geen ander raam dat uitkijkt op dit en hij moest voorbij langs een blinde muur. | |
LII.Dat De Sot Kesteleyn zou hebben gekend te Kortrijk is uitgesloten, zoals blijkt uit een mededeling van de griffie der gevangenis aldaar aan de rechter van instruktie. De rechter laat De Sot andermaal vóór Rencetje brengen en het kind zegt dat het hem niet kent! | |
LIII.‘Waarom bent u de ochtend uit gegaan dat u de pistool uit het ijs trok?’ vraagt de rechter aan vrouw Kesteleyn. ‘Om brood te gaan vragen voor mijn kinders!’ Meermaals is vrouw Kesteleyn uit schooien gegaan met Veva. Veva is een bejaarde vrouw. Van uit haar huis kan Veva de groep huizen zien waar dat van Kesteleyn deel van uit maakt. | |
[pagina 298]
| |
‘Zijn er te Vlamertinge vaste dagen voor het bedelen?’ vraagt de rechter aan Veva. ‘Ja: Maandag, Dinsdag en Vrijdag!’ ‘Kan men op die dagen overal gaan schooien?’ ‘Neen, elke dag heeft zijn eigen weg!’ ‘De pistool werd gevonden op een Vrijdag: loopt de bedelweg des Vrijdags langs de Put?’ ‘Neen, des Maandags gaat men langs de Put!’ ‘U hoort het, vrouw Kesteleyn, dit klopt niet met wat u zegt!’ ‘Die Vrijdag volgden wij niet de gewone weg!’ antwoordt vrouw Kesteleyn. ‘De Maandag tevoren kon er niet gebedeld worden: het was Vlamertinge's Biddag!’ De rechter verzoekt de burgemeester om inlichtingen nopens de bedelarij op zijn gemeente. De burgemeester is de notaris. De bedelarij wordt te Vlamertinge geduld gedurende drie dagen in de week. Telkenmale wordt de stroom in een bepaalde richting geleid en er zijn drie richtingen. Niet zelden vormen de schooiers benden langs de baan. De weg loopt des Vrijdags in een aan de Put tegenovergestelde richting: maar, zegt de burgemeester, 23 Desember is inderdaad een mesdag te Vlamertinge, door het gebruik sedert onheuglike tijden geijkt. ‘Gebruik of geen gebruik’, zegt vrouw Kesteleyn geprikkeld, ‘maar die dag wordt er niet gegeven!’ | |
LIV.Sarel Vande Voorde is een zevenentwintigjarige landwerker uit Vlamertinge. Hij zit voor de tweede maal in de gevangenis, vooreerst nog in voorarrest. De vorige maal werd hij te Ieper wegens diefstal veroordeeld tot drie maand gevangenisstraf. Hij is de broeder van Warden Vande Voorde die de pistool wou kopen de dag dat ze gevonden werd, en een zuster van vrouw Kesteleyn is met een Vande Voorde getrouwd. Jan Barroo zegt tot de rechter: ‘Zekere dag dat ik hoppestaken vervoerde en Vande Voorde hielp bij dit werk, bofte hij er op dat hij eens met Kesteleyn een vaars had achterna gezeten om ze te stelen: Wij konden ze niet vangen, zei hij, al liepen we nog zo hard en wel twee uur!’ De rechter zegt tot Vande Voorde: ‘U was nog geen twintig jaar en reeds was u op gang met Kesteleyn om te stelen! Zekere nacht in Desember 1852 bent u met hem ingebroken te Reninghelst bij pachter Mahieu | |
[pagina 299]
| |
en hebt daar gestolen tweehonderd kilo aardappelen, honderdvijftig kilo bonen, een ketel en een hamer. Met een valse sleutel hebt u de deur open gemaakt!’ ‘Ik kan geen valse sleutel hebben’, antwoordt Vande Voorde, ‘ik ben geen slotmaker! Maar Kesteleyn heeft die diefstal met mij gepleegd!’ Kesteleyn zegt: ‘Ik heb er geen belang bij die jongen te bezwaren; maar al zweeg ik, hij zou er niets bij winnen. Hij pochte op zijn behendigheid bij de meisjes die hij vrijde! Mijn schoonvader zelf heeft door hem al onze gezamenlike ondernemingen vernomen. Mijn spreken of zwijgen kan hem dan niets baten. Vande Voorde opende de deur door middel van een bos valse sleutels die hij gewoonlik bij onze strooptochten aan de broekband droeg. Er was niemand in huis en het was bitter koud, wij maakten vuur. Ik weet niet meer wie het was, maar een van ons deed zijn gevoeg in de haard in een ketel. Met behulp van zijn sleutels zijn wij in de kelder gedrongen!’ De rechter gaat voort: ‘Uit de loop van 1855 zijn er twee diefstallen door u tesamen gepleegd, telkens met inbraak, te Elverdinge bij Ignatius De Bruyne en te Vlamertinge bij Franciscus Victoor. Bij De Bruyne hebt u gestolen zes ponden vet, zes konijnen en verscheiden broden. De konijnen hebt u, Kesteleyn, verkocht te Ieper op de markt. Uw vrouw wist niet dat de broden gestolen waren, maar niet zo gauw begreep zij het of zij droeg, naar zij zegt, de overige naar het bos. Bij Victoor hebt u aardappelen ontvreemd!’ Kesteleyn zegt: ‘Bij Ciessen Victoor drongen wij binnen met de valse sleutels van Vande Voorde. De aardappelen lagen in de kelder. Wij namen elk een zak waarop wij een henne bonden. Onderweg ontmoetten wij douaniers die ons de pas schenen te willen afsnijden. Wij wierpen onze vracht af, verloren onze klak en Vande Voorde een van zijn sleutels. Wij werden niet ontdekt en zo lang nadien die zaak is uitgekomen, zo is het door die losmuil die gesnaterd heeft!’ Vande Voorde lochent alles. ‘Nochtans’, zegt de rechter, ‘staat het vast dat u op het hof van De Bruyne de hond die aan de ketting lag aan een boom hebt opgeknoopt al had hij niet geblaft, en u, Kesteleyn, hebt het dier afgemaakt met stokslagen. Het is wel een wreedaardige trek een machteloze hond zo dood te slaan!’ Kesteleyn glimlacht: ‘Ik zeg niet neen, heer rechter!’ ‘Het is onmenselik!’ | |
[pagina 300]
| |
‘O neen!’ roept Kesteleyn met loos verzet, ‘Een hond is geen mens!’ | |
LV.Vier andere diefstallen worden Kesteleyn ten laste gelegd. Het gaat om een hektoliter bonen, 28 Kgr. tarwe, enige takkebossen, een konijn, een mand, het vorige jaar in het voorjaar gestolen bij pachter De Coene. Kesteleyn bekent. Hij zegt: ‘De bonen en de tarwe zijn nooit in mijn huis geweest. Het graan liet ik mijn vrouw naar de molenaar dragen. De bonen verkocht ik te Poperinge bij Quagebuer!’ Virginie Coppoen en Treze, de vrouw van Pier Vermeulen, twee buurvrouwen uit de vierwoonst, worden met Kesteleyn gekonfronteerd. De ene zegt: ‘Ik heb een gerucht gehoord bij Kesteleyn van bonen die men schoonmaakte met een teljoor!’ ‘Ja, en het was in het korte maandeke!’ bevestigt de andere. ‘Het is mogelik!’ geeft Kesteleyn toe, ‘Maar het kunnen die van De Coene niet zijn, die heb ik in Maart genomen!’ ‘De vader van Amelie De Sodt’, vervolgen de vrouwen, ‘vond zekere dag een zak tarwe die op de boog van de oven in het ovenkot lag: hij meende dat dit graan daar door Kesteleyn moest geborgen zijn na een diefte...’ De rechter zegt: ‘Kesteleyn, u had werk gevonden bij een brave man die u niet verachtte in weerwil van uw vorig gedrag: ziedaar hoe u hem hebt dank geweten!’ | |
LVI.Vrouw Kesteleyn weent in haar cel in het Barbelhof. Zij zit welhaast twee maand gevangen, en Gustje, het kleinste van haar drie kinderen, is amper anderhalf jaar oud. Haar moed is geheel gevallen en zij zegt vóór de rechter: ‘In de avond van Asdag bracht ik de pijpegale terug naar Nathalie Lemayeux die tien minuten van ons af woont en mijn man strievelde de geit. Omtrent acht uur ben ik met hem gaan slapen. In de nacht werd ik wakker, mijn man was op. Hoe laat is het?... vraagde ik, mij dacht ik had niet lang geslapen. Tussen drieën en vieren!... antwoordde hij. Hij was geheel gekleed en ging uit terwijl ik opnieuw in slaap viel. Toen ik wederom wakker werd, hoorde ik het viere slaan op de huisklok en mij dacht ik had lang geslapen. Des Zaterdags, toen hij tehuis kwam, zei ik: Ze waren zeker nog niet op bij De Coene toen je daar Donderdag kwam?... Hij ant- | |
[pagina 301]
| |
woordde: neen! en dat hij nog wat op zijn bed was gaan liggen!’ | |
LVII.De rechter laat Rencetje nogmaals haar verhaal doen. Het is midden September. ‘Wie heb je zien binnen komen?’ vraagt hij aan het kind. Het antwoord luidt zonder enig aarzelen: ‘Vatje en Arie-Oom: zij droegen een beurs met geld!’ | |
LVIII.Vóór hij werkte te Brielen, werkte Vermeersch te Reninghelst bij pachter Delannoy. Pachter Delannoy, een buurman der Barroo's, was de eerste aan wie Warden Barroo zeide wat hij uit de mond van Rencetje had gehoord. Delannoy heeft tegen Vermeersch een klacht ingeleverd bij de rechter. Hij zegt: ‘Vermeersch heeft zelf zijn woonst gebouwd en daar schier geen materialen voor gekocht. Hij heeft daar planken bij gebruikt die voortkwamen van mijn grote wagen!’ Vermeersch antwoordt: ‘De planken waren stukken van vlaken die ik vond langs de grote baan!’ ‘Hoe was het gedrag van Vermeersch?’ vraagt de rechter. ‘In mijn aanwezigheid goed!’ zegt Delannoy, ‘Over zijn werk had ik niet te klagen. Maar mijn andere dienstboden zeggen dat hij een ruziestoker was. Zij zeiden dat hij eens gezeid had, dat hij met evenveel onverschilligheid een mens zou dood slaan als een puit!’ | |
LIX.‘In hoeveel tijds hebt u de weg afgelegd?’ vraagt de rechter aan Mahieu de boswachter. Mahieu heeft opdracht gekregen om na te gaan hoe ver het is van de woning van Kesteleyn naar die van De Sot en Assez. Het is inmiddels najaar geworden. Mahieu antwoordt: ‘Het sloeg twee uur te Vlamertinge toen ik op weg ging. Om vijf en half juist, horloge in de hand, was ik te Stadenberg. Ik liep op mijn gewone stap. Zonder het te weten was ik het huis van Assez voorbij gelopen!’ | |
[pagina 302]
| |
De afstand van het huis van Assez naar het gehucht op de heuvel, Stadenberg, is tien minuten. En het huizeke van de schoorsteenveger ligt links hiervan op dezelfde afstand in dezelfde lijn. | |
LX.Fiete de naaister komt werken in het huis van de schoonouders van Kesteleyn. De grootmoeder geeft haar een kussensloop om er een hemdje uit te snijden voor Gustje. De sloop hoort bij een hoofdkussen dat met de verhuisboel van Kesteleyn is mee gekomen. ‘Wat is dat!’ zegt Fiete opeens terwijl zij snijdt... Er is in het katoen een donkere vlek en daar staan duidelik vier vingers in! ‘God!’ zegt Warden, ‘Het is vaders hand!’ ‘Kwajongen!’ roept de grootmoeder, ‘Lieg niet of je krijgt drie vier kaaksmeten!’ ‘Waarom zou ik zwijgen als het zo is!’ Twee donkere ogen glinsteren boosaardig in het bleke gezicht met gitzwart haar... Mahieu hoort het en is er met een sprong bij. ‘Vader kwam binnen langs het raam’, vertelt de knaap, ‘hij steunde met zijn vuist op het hoofdeinde en sprong! Zijn hand was vol bloed! Moeder heeft de fluwijn gewassen!’ Mahieu neemt het kinderhemdje mee. Een deel der vlek is onder de schaar verdwenen en de rest is in de mouw verwerkt. Oktober zet in. | |
LXI.Pinet is een kleinboer (één koe) te Vlamertinge. Hij woont met zijn vrouw, beiden bejaarde lieden, op tweehonderd meter van Désiré Vermeersch, zeven acht minuten van Salomé. Pinet duffelt er zich warm in. Het is een grillige Novemberdag. Hij trekt zijn beste schabbe aan en gaat naar Ieper. Hij verklaart vóór de rechter: ‘Het was in Maart, ik was ziek en wandelde, ik kwam aan het veld dat Kesteleyn aan het mesten was. Kesteleyn begon over de moord der Salomé's. Het zijn schrikkelike dingen, zei hij, maar de schuldigen zullen ontdekt worden; ik zelf mag van geluk spreken; de morgen van die dag ben ik niet ver van het hof van Salomé in het bos geweest, ik sneed er een stok; was ik langs dat huis teruggekeerd, men had mij voor de moordenaar kunnen houden; voor heel de gemeen- | |
[pagina 303]
| |
te Vlamertinge wou ik niet dat ik langs dat huis was geweest!... Dit kwam mij aardig voor! Kesteleyn had altijd gezegd dat hij niet vóór één uur was uit gegaan. Thuisgekomen zei ik tot mijn vrouw: Ik denk dat Kesteleyn veel van de moord weet!... Ik ben terug gegaan naar hem toe, en nadat hij alles nogmaals verhaald had, voegde hij er bij dat hij in de namiddag naar dezelfde plaats was weer gekeerd in het bos om er een spriet te snijden, en nogmaals herhaalde hij dat hij stellig dacht dat alles zou uitkomen en de moordenaars zouden gevat worden!’ Kesteleyn slaat met de vuist op de tafel: ‘Het is gelogen!’ roept hij uit, ‘Al die uren ben ik uit mijn huis niet geweest!’ | |
LXII.Kesteleyn heeft het scherpe besef dat zijn zaak verloren is. Hij ziet de machten waartegenover hij staat, onoverkomelik: de haat der kleinen en der groten, het bezit tegen de oude dief, het dorp dat draait om het kasteel, het gehucht verkankerd door nijd en vete. Hij zucht en zwaarmoedige gepeinzen bestormen hem. Hij zegt tot Karel de gevangenbewaarder: ‘Ik heb geen hoop meer dat ik er het leven afbreng!’ Kesteleyn denkt aan Acke... Acke is de moordenaar van wie de terechtstelling op handen was toen de moord te Staden gepleegd werd. Hij werd onthoofd te Brugge op Donderdag 3 April om negen uur des morgens. Zijn laatste blik boven de mensenzee was voor de schone Rozenhoedkade. Kesteleyn vraagt aan Karel hem te vertellen hoe de terechtstelling verging... Acke en Kesteleyn komen beiden uit hetzelfde land. Als landwerkers hebben zij op dezelfde bodem gestaan die hen schraal voedde. Dezelfde bossen hebben hen zien groeien naar de misdadigheid. Zij werden beiden recidivist. Tot de grondvorm der misdaad reikt de gelijkenis: op een Zondag, op een eenzaam pachthof, gedurende de mis, wordt een moord gepleegd, en het is een roofmoord. Het was in het jaar 1861, te Westvleteren, op Paasdag, dat Acke in de koestal de zuster van de pachter vermoordde met een kleine darinkbijl. Enige uren later zit Acke in een sparrebos waar hij zich de laatste dagen schuil hield en een vrouw hem als naar gewoonte twee stuiten brengt. Zij ziet hem zitten op het mos met zijn muts tussen de benen en deze muts is vol geld! Het is een schone groene Pasen en er schijnt een vrolik zonnetje. Maar Acke komt uit | |
[pagina 304]
| |
van tussen het schaarhout onder een open paraplu! Deze versleten groene paraplu moet dienen om zijn aangezicht te verbergen waar hij de bijl in de Kemmelvaart smijt. Te Boesinge wisselt hij in een herberg de zilveren munt uit tegen gouden. Hij heeft zo wat driehonderd frank op zak. Hij zegt dat hij in Frankrijk werkt en er veel geld verdient... Wanneer Acke in de gevangenis verneemt dat zijn verzoek om genade verworpen werd, zegt hij: ‘Het is goed!’ Hij weigert te bidden en te biechten. Hij gaat zijn laatste tocht, en de aalmoezenier en een pater Jezuïet vergezellen hem. Op alles wat zij hem voorhouden schudt hij neen! Ruw stoot hij het kruisbeeld van zich af, beklimt het schavot met vaste schreden, en zonder hulp van de beul met zijn knechts strekt hij zich uit op de noodlottige plank... Met een ruk verdrijft Kesteleyn de zwarte schaduwen. Hij richt zich op, werpt het hoofd in de nek en zegt: ‘Welaan, zij willen hebben dat ik de kapitein ben - als kapitein zal ik vergaan! Sterf ik alleen, zo word ik onthoofd te Ieper: ik zal dan een fles wijn vragen en ze u geven! Worden wij met velen op het schavot gebracht, zo zal de zaak haar slot krijgen te Brugge, daar er te Ieper niet genoeg soldaten voor zulk een doodstraf zijn!’ | |
LXIII.Kesteleyn zit welhaast negen maand in het Barbelhof. Het is 11 Desember 1862. Kesteleyn en zijn gezellen worden naar Brugge vervoerd waar hun zaak voor het Assisenhof zal dienen. De celwagen verlaat de gevangenispoort en houdt stil aan het perron te Ieper. Twee aan twee gebonden worden de mannen naar de trein geleid. De trein is leeg gelopen om Kesteleyn te zien en vóór het station staat een woelende menigte. Het volk jouwt als de boeven uit hun hokjes komen. Vrouwen gillen: ‘Ziedaar de kapitein!’ Kesteleyn en de negen anderen zijn de Rode Bende... Het is een verschrikkelik jaar van beteugeling dat ten einde spoedt! Verworpenen, die moordden om te stelen en komplot sloegen, stonden terecht: de Zwarte Bende uit de mijnstreek om Charleroi, de Witte Bende uit de Limburgse heide, de Grijze Bende der steenkappers uit Waals Brabant. En uit de verklaringen van Boucher en Leclercq, te Charleroi op 29 Maart onthoofd, werd met ontzetting opgemaakt dat Coucke en Goethals, de twee Vlamingen twee jaar tevoren ter dood veroordeeld door Henegouwer Walen die hun taal niet verstonden, onschuldig het hoofd lieten op het schavot... | |
[pagina 305]
| |
Met vranke blik stapt Kesteleyn naast de gendarm die de ketting vast houdt waaraan hij met Lahousse loopt. Lahousse draagt een zware rosse baard die geheel zijn gelaat omgeeft. ‘Ter dood!’ huilt de menigte. Een grijnslach verwringt Kesteleyns gezicht. Met zijn vrije hand maakt hij een tartend gebaar naar de mensen als sneed de valbijl hem de hals af... ‘Denkt u dat u veroordeeld wordt?’ vraagt de gendarm tussen hen in. ‘Ja zeker!’ sist Kesteleyn, ‘Omdat die daar met zijn lange baard er mij van beticht op wacht te hebben gestaan, omdat ik hem zijn aandeel niet wou geven van het geld dat ik bij me droeg!’ Het transport rijdt te Brugge over het Pandreitje, waar het schavot voor Acke heeft gestaan en waaraan de gevangenis ligt. Kesteleyn stijgt uit de wagen, zijn muts valt af: ‘Welhoe!’ grinnikt hij, ‘Zou mijn hoofd al afgeslagen zijn?’
(Wordt vervolgd.) Antoon Jacob. |
|