van sintels nabij koolmijnen en hoogovens. 's Avonds nog moest hij weer met zijn trein de baan op. Zijn vrouw en zijn oude moeder vertelden mij, na zijn vertrek, over zijn onverpoosd werken, hoe hij zich geen rust gunde...
Ik herinner me een zomerdag te Cappellen toen hij met zijn vrouw op bezoek kwam en hoe hij droomde van al wat hij niet heeft kunnen schrijven of verwezenlijken. En later nog, wanneer hij een lezing hield te Antwerpen... Hij droeg toen een kroezelenden haarbos die hem over den kraag zat en zijn smal, wasbleek gelaat omlijste. Zijn donkere oogen hadden een vreemde schittering. Na de lezing ging het gezelschap naar het café ‘Flora’. Daar zat hij stil en eenzelvig onder de menschen en werd niet gewaar dat pierewaaiende sinjoren in hun Zaterdagavondroes hem de kartonnen schijfjes, waarop de Münchener potten stonden, naar het hoofd wierpen...
Te Brussel voor een paar jaar liep hij naast me door de Middenstad en vertelde van al zijn tegenslag en wedervaren. Hij liep zoo wat gebogen en soms hield hij plots op en begon haast zonder overgang over iets anders te praten. Uit de diepten van zijn ziel was een nieuwe schaduw gerezen en die verdrong den zin van zijn verhaal.
En zijn ziel zat vol schaduwen, vol geheimzinnigheid en troebelen angst. In zijn ziek gemoed ging de rauwe realiteit samen met fantastische verbeelding en de arme geteekende kon zich nooit uit de levensverwarring los maken.
Hadden het leven en de omstandigheden anders voor hem kunnen zijn?
Het werk dat hij ons naliet bewijst dat Vermeersch een der weinigen was die instinctmatig wist hoe een roman gebouwd moet worden.
‘Ik heb, schreef mij een trouwe vriendin, hem met het leven en met zichzelf verzoend. Hij heeft het zelf zoo prachtig beschreven in een werk in twee deelen, waarvan het handschrift nog boven, onaangeroerd, op zijn schrijftafel ligt...’
‘De avond voor zijn dood schreef hij nog nota's voor “Aan den Zelfkant”, waarvan ruim 400 blz. afgewerkt werden.
‘Voor maanden was hij verplicht door ziekte zijn betrekking te verlaten: Hij leed aan een zware zenuwziekte en maakte verschrikkelijke crisissen door, en hij had bovendien een hartkwaal die hem heeft weggenomen, bruusk maar zacht, o zoo zacht!... Door die hartkwaal was hij heelemaal dik geworden van 't water, en kon hij moeilijk ademen...’
De verbitterde en pessimistische Vermeersch zag zijn laatste levensdagen verlicht door warme vriendschap en ‘niettegenstaande zijn zware ziekten, was hij uiterst gelukkig en opgeruimd tot zijn laatsten snik’.
Zoo is dat donkere leven opgeklaard in zachte berusting waarmee het einde verbeid werd.
Lode Baekelmans.