| |
| |
| |
Onze Zeventiende eeuw
VOOR de geestelijke vorming eener volkskracht is 't bovenal waar dat het verleden teelt het heden. De dauwaanraking van het verleden in herdenking-met-den-harte maakt wakker, maakt rijk en maakt sterk. Veel arbeid hangt langs dien kant ter aanbesteding omdat het vroeger verwaarloosde gemeenschapsbegrip weer over en door de gedachten drijvend onbekende uitzichten openlegt, zoodat zelfs eene losse causerie in die richting kans krijgt belangwekkend te worden. Willen wij het wagen? - Over de zeventiendeeuwsche Nederlandsche kunst.
- In het wassend bewustzijn dat voor elkeen de gemeenschap meer beteekent dan zijn eigen individualiteit vallen er twee oordeelen te onderscheiden: een ethisch dat de gemeenschap hooger hijscht als doel der werking, en een experimenteel dat het leeuwenaandeel bestatigt van de gemeenschap in der eenlingen wording. Dit laatste bewerktuigt met een kostelijk zoeklicht de historische studiën. De eenling is altijd een product der gemeenschap; afgehakt van den boom der gemeenschap vervalt hij; waarachtig absoluut alleen gelaten met zijn individualiteit zou hij tot het zeropunt van mededeelbare menschelijkheid zakken. Zeker, het individu bemeestert en verbruikt met zelfstandige vermogens de cultuurelementen der gemeenschap en volgens de gehalte en den aard zijner begaafdheid en zijner neiging; toch wordt de verleesting zelf in hoofdzaak door de gemeenschap onderwezen en door haar geleid binst gansch het verloop. Diensvolgens, in de kunst o.a. treffen we niet één volslagen individuëel werk aan.
In zekere omstandigheden gaat het zeer bezwaarlijk om na te speuren langs welke aders, langs welke banen een kunstenaar van de vóór- en nevenbestaande cultuurschatten zijn aandeel verwierf. In een cosmopolitisch midden, bij een eclectisch aangelegden geest met drang naar zelfbehagelijke, persoonlijke oorspronkelijkheid, want zijn woord niet richtend tot de menigten, zullen we bijwijlen niet weten te zeggen welke cultuur hem als eenen harer vertegenwoordigers opvorderen mag; niet ééne gemeenschap erlangt hem geheel. Voor zulken gerieft men zich met den naam individualist, bij gebrek aan beters.
Voor de Nederlandsche zeventiendeeuwers stooten we op geen dergelijke moeilijkheid; er was hier eene gemeenschap en geen der grooten van dien tijd wiens gestalte en gelaatstrekken niet vernemen laten: ‘ik kom van haar’. De Renaissance voerde het individualisme in, ja; doch, vooral wat betreft den
| |
| |
kunstarbeid, strekt er een afstand tusschen het principiëel, door de traditie geremd individualisme van toen en het ten top gedrevene der modernen. De prachtartiesten der Renaissance keerden zich niet in naar het eigen ik toe als bijzonderst object van bespiegeling, om voor henzelve de trillende rimpelingen van hun zenuwstelsel te ontleden en uit te miniaturen, ha neen, met luidopgalmende stemmen, in meestal voor publieke plaatsing bestemde plastiek boodschapten zij aan alle menschen van allen-overheerschende schoonheid en waarheid, van door allen navoelbare aandoeningen... De kunst met hare passieve neiging onderging de macht der van gemeenschapsgeest in-doorkneede middeleeuwen langer dan het zuivere denken, langer dan de ethische zelfopvoeding volgens de nieuwe ideeën. Evenzoo duurde de sociale zin veel later voort bij het volk dan bij de intellecteelen, in de familie dan erbuiten; en het is die eigenlijk illogische solidariteit die aan de Renaissance vergunde het laatste groot cultuurtijdperk te wezen.
Of men tegen een socialen zin in de Renaissance mochte vitten wen we gansch Europa beoogen, geen twijfel voor Nederland! Nederland is Nederland en we moeten ons herinneren dat nergens, binst een seizoen van zooveel eeuwen, te samen in staatkundige en sociale organisatie, in den dagelijkschen omgang en in de verhevener geestesvlucht de gemeenschapsbegeerten werden verzadigd als in deze gewesten. Droeg de zeventiende eeuw de kiemen in zich van den dood dier gezindheid, zijzelve leefde nog van één leven.
De gronden van dat samenleven waren door de godsdiensttwisten erg geschokt; niettemin de hoofdzakelijk politieke revolutie, de liefde voor de vrijheid, in Holland weldra de begeestering der zegepralen hadden den band gesloten gehouden. In den aanvang der zeventiende eeuw had wederzijdsche verdraagzaamheid veld gewonnen, de meerderheid ten andere was altijd verdraagzaam geweest; het toenmalig protestantism stond in zijn innerlijk godsdienstwezen niet zoo anti-katholiek als het latere; algemeen bleef een rechtzinnig christelijk gelooven; en onbewuste nawerking van de vroegere katholieke eenheid bracht, samen met de nationale beweegredenen, in de eenig overblijvende Europeesche democratie de bewaarde gemeene elementen zooveel mogelijk naar voren, waardoor in het gevoel, indien niet meer in de godsdienstige verstandsovertuiging, steeds ver-eening gebeurde en juist meest in de geledingen en standen die de cultuurtaak op zich hadden geladen. Ver-eening van welken aard, van welke intensiteit? 't Ware noodig daarover uit te wijden, moest het aanvaarden van een Nederlandschen gemeenschapsgeest, ook in Holland, naar waar het brandpunt der cultuur verlegd was, onmiddellijk langs daar bereikt. Maar ik redeneer aldus: dat blijkbaar tot dan toe geene vijandelijkheden ontketend waren tegen de symfonische psuchê van
| |
| |
Nederland bitsig en aanhoudend genoeg om diezelve, uitwerksel van eeuwen beoefening, neer te halen, daar telkens of de vrijheidsdrift, de politiek van Oranje, de nood van den strijd, de theorie en de praxis der verdraagzaamheid of een traditionneel voelend vroom-zijn de godsdienstverdeeldheid verhinderd hebben, de eenheid van hoofden en harten zoodanig te versplinteren dat geen groot gemeenschapsbewegen meer mogelijk ware geweest.
Inzicht op het feit zou den voorkeur verdienen, want leidt alleen tot evidentie en maakt voorgaand zijdelingsch betoog overbodig; doch allen, ook zij wien de opvatting nieuw is, kunnen nu wel waarheid genoeg in die luttele lijnen ontwaren om tenminste toe te geven dat wij 't recht hebben de verstandenis onzer zeventiende eeuw te betrachten, veronderstellend dat al hare trotsche schepen op de wijdwiegende zee van den gemeenschapszin hebben gekruist. Vanzelf wordt de veronderstelling met de hulp o.a. van verdere getuigenissen zekerheid.
Zonder in die van scheurings- en afzonderingsmotieven ondermijnde maatschappij een ideale gemeenschap te begroeten, ik kan ze niet anders dan als gemeenschap zien en raad de meesten dit oordeel toegedaan; vraag dus maar aanstonds: Hoe die gemeenschap afgebakend? - Als we beseffen dat de invloed van een gemeenschappelijken geest zich niet bepaalt tot een geslacht, noch wisselt in het jaartal zelve dat op zijn grondgebied een politieke lotsverandering tijdmerkt, maar dat hij onsterfelijk heerscht vanaf hij niet voortdurend en alom en hardnekkig wordt aangevochten, zoo zullen we bevinden mogen dat in de zeventiende eeuw ééne cultuur, eene groot-Nederlandsche, triomfeerde èn in Holland èn in Vlaanderen. Uit hetzelfde besef zijn meer besluiten mogelijk; reeds belangrijk genoeg dunkt me dit eerste om alleen tot een eerste opstel te ontvouwen.
Voor het samengaan van Holland met Vlaanderen trekken we natuurlijk de grens aan de eerste helft der eeuw. Daarna glijdt het Zuiden af in een somberen poel van jammeren en beschreielijke vernedering. Het Noorden zet een specifiek Hollandsch gezicht op: het calvinisme overmeestert het geheel tot van binnen in het bloed en het calvinistisch stijfsel tast de gewrichten aan. Het striemen erop van Vondels vinnige zweep is zijn uitwerking kwijt sinds hij tot het katholicism bekeerde, en men heeft niet afgeleerd van Rembrandt om naar de, volgens protestantsche leer, gezaglooze vermaningen van een zeurigen predikant simpelweg den rug te draaien. De schoonheid die er bloesemt - Pieter de Hooch, Jan Vermeer, Jan Luyken... - toont zich beslist van een ander geslacht als dat van Bredero en Camphuyzen, Vondel en Hooft, Rembrandt en Hals en Van der Helst en Brouwer. In de jaren echter rijk aan al dezen tegader wijken de poorten breed open om Rubens en zijn stoet tot een weergaloos gezelschap er nog bij te nooden.
| |
| |
Niemand voorzeker loochent een merkelijk verschil tusschen de Hollandsche en de Vlaamsche schilders; maar van hooger af beschouwd, geldt het hier een essentieel verschil van geest? - Te mogen beweren dat de meeste schrijvers van Holland nader aan de Vlaamsche schilders staan dan aan de hunne verwekt terstond een twijfel daarover. 't Is nochtans zóó dat passende illustratie voor de verzen van Vondel, Bredero of Hooft lichter bij de Vlaamsche dan bij de Hollandsche meesters te bergen is, tengevolge niet alleen van samentreffende onderwerpen, maar evenzeer van eensvoelenden stijl en aanverwante rhytmendeining. We komen er naderhand op terug. Vooreerst tusschen beide schilderscholen zelf mag de scheiding niet te grof afgestreept. Men vergete niet dat de kunstenaars die om of na 1650 hunne werkperiode inzetten buiten het geding blijven, waarmede de scherpst gekenmerkte Hollandsche figuren uitgeweerd zijn. Voor de overige mogen wij ons vergenoegen met eenige korte, maar m.i. tamelijk afdoende kantteekeningen: onder de toongevers der vroegere is Frans Hals een Vlaamsche Hollander of een Hollandsche Vlaming; uit Vlaanderen stamt hij als schilder en als mensch: de datums zijner levensbeschrijving berichten 't aan wie het van zijn doeken niet lezen kan. Nu, hoe dicht evenwel leunen Van der Helst en Brouwer bij hem aan, in spontane, losse beslistheid en rauwe raakheid van penseeltoets die terugwijst op Rubens' manier, in 't mysterieuse levensbewustzijn en het zinsvolle, forsch verkwikkende levensgenot van de koppen en het licht hunner tooneelen waarin zij wederom bij de Vlamingen aansluiten... Ik herhaal het, ge zoudt met evenveel recht over het onderscheidelijke van beide groepen kunnen praten; het neemt niet weg dat een opvallende familietrek bestaat. - Ik noem verders Ostade neven Teniers en herinner aan De Keyser en de talrijke Italianisanten.
Waant zelfs niet van Rembrandt tegen de stelling der ééne Nederlandsche cultuur uit te spelen. In zoover hij individualistisch vaart bewijst zijne praestatie niets, noch vóór noch tegen. Toch, ofschoon in ongemeenen graad individualist, met 'n ziele ‘wederboocht’ op haar zelfs afgrond, mij stralen de meeste glansen zijner originaliteit tevens uit het kunstvermonden onvermengd van de rashoedanigheden, is zijne hel en donker vonkelende heerlijkheid, gepuurd in den smeltkroes van zijn genie, van een gouderts uit de geheime ravijnen der volksziel geraapt. Loopt niet vragen of het waar is bij de vreemden; zij kunnen 't niet weten; wij wel die gelegenheid hebben om onder den magischen schemer zijner visioenen het innerlijke onzer menschen dieper in te staren, wij die zijn ernstige gezichten op onze wegen mogen bejegenen, op onze straten - ook hier in Vlaanderen! Want Vlaanderen geheel in Rubens uitgedrukt te heeten het al te simplistisch schetst; de Schelde en de hemelen boven
| |
| |
haar heben nog wat anders geïnspireerd als de schallende Rubensfestijnen. Ruysbroeck en Metsys zijn Vlamingen, niewaar? Vlamingen uit Brabant. Als Rembrandt vertolkte de Nederlandsche ziel, het waren, evenredig aan zijn genie, essentieele eigenheden gemeen aan heel den stam; Rembrandt en Vlaanderen zijn niet uitheemsch voor elkander... 'k Bevestige zonder meer. De psychologische verbindingsdraden nagaan en aanstippen zou een al te lange pooze vergen die we bij dezen eenzame niet kunnen vertoeven.
Om het fluïdium van eenheid tusschen Noord en Zuid in die dagen gewaar te worden, hangt er meer af van een helder begrip der verhouding tusschen de Vlaamsche kunstenaars en hun volk. Ontweek de artistieke evolutie rond het centrum Rubens den kreits van de gemeenschapskunst, wat men soms te vermoeden schijnt, dan heeft het geen zin over eene aanhechting bij de Hollandsche cultuur zelfs een woord te reppen; ten hoogste komen dan eenige gevallen van beïnvloeding voor en wat onderlinge gelijkenis, gelijk in alle werken op Nederlandschen bodem geboren. Wij bedoelen meer.
Laten we dus Rubens schatten in zijn wezen van gemeenschapskunstenaar. Door allen wordt hij geëerd als een reuzekind van moeder Vlaanderen. Dat is hij - zooals hij voort heft zijne stevige gestalte voor Antwerpens Onze-Lieve-Vrouwetoren, met een apotheose van tumultueuse wolkenopstapeling uit de Schelde in den gloed van den vorstelijken zomer -; niet door zijn oorsprong alleen, in dien onmisbaren graad waarin een individu den stempel meekrijgt van zijn voorgeslacht, neen, van een uitzonderlijke typisch Vlaamsche zielsgedaante en met 'n soort passie, door ingeschapen aandrang en door vrijwillige tendenz daarbij. Met gragen wellust dompelt hij in het milde Vlaamsch geluchte, laat kinderlijk ontvankelijk de bruischende fonteinen uit den eigenaard van zijn land opspeiten door zijn genie en het drenken en doopen en schenkt zijne kunst als taal aan zijn volk.
De voorstelling dat Rubens nochtans, hoe Vlaamsch van natuur ook, het gezamenlijk werelddoorwandelen der Vlamingen van zijn tijd niet veropenbaart, want enkel door individueele emotie kon meegesleept zijn bij 't opslingeren van zoo brallende fantasie over eene bloedarme, vervallende gemeente: is valsch. Zij strookt ál te kwalijk met zijne door niemand tegengesproken Vlaamschheid en men staat ermee tot de bewering gedwongen dat heel de overdadige kunstproductie rondom hem aan de persoonlijke aandoening van een mensch ontwelde, van zijne illusie ingegeven. Dat 's immers onaannemelijk! Als hij een stijl heeft kunnen scheppen die zijne leerlingen trouwelijk overierven en navolgden, zonder er hun eersterangsmeesterschap bij in te boeten, een stijl die oversloeg in alle kunsttakken, nijverheidskunst en architectuur niet uitgesloten, 't is onbetwijfelbaar
| |
| |
gewis dat eene meer dan individueele, te dien stond fel actieve liefde erin belichaamd werd en dien universeelen storm van schoonheid heeft opgedragen. Weinig gevallen in 't loutere kunstaanschouwen bieden zoo dagklaar een sociaal idealism achter der eenlingen arbeid te erkennen.
Daarentegen de politieke geschiedenis met wat ze over de gemoedsgesteltenis der bevolking laat onderverstaan bemoeilijkt vast onze opvatting. Treurden Rubens' tijdgenooten als overwonnelingen, spookte 't verval als een onafwendbaar zich voltrekkend onheil voor hun mistroostigen blik, zoo beeldt zijne zegepralende vreugdelyriek het nationaal gevoel niet uit, ongetwijfeld. Hoe heeft dan heel het land die kunst aangenomen, geliefd en gevierd als geene vorige? Nogeens dat alleen logenstraft nadrukkelijk de onderstelde inwendige staat. De levensmoed hing niet geknakt.
We willen daar evenwel nader op ingaan, zonder uit het oog te verliezen dat eene causerie niet meer vergunt dan langs hier, langs daar eene lichtfusee af te vuren, niet een vraagstuk te doorgronden. Van een vraagstuk mogen we gewagen voor de ingewikkelde samenstelling der psychologie dezer Zuiderprovinciën na de ingewikkelde aaneenschakeling der gebeurtenissen in die periode.
Onder Alva en Requesens ligt Zuid-Nederland hopeloos overmand door de vervloekte Maranen en wordt de gewapende strijd bijna uitsluitelijk gevoerd in Holland en Zeeland. Doch in de harten gelukt het geweld hier evenmin als ginder erin om de driftvlam voor de vrijheid te versmachten; koppig staren aller oogen naar hare herovering; tot passieven tegenstand, tot pogingen van oproer, tot stoute getuigenis voor hun recht vindt men steeds mannen bereid. Uilenspiegel reist zijne ronde. Aan den eigenlijken oorlog doen onze gouwen krachtdadig mee door hunne uitgewekenen; geene familie omtrent, of zij telt onder hare leden een slachtoffer der vervolging of een soldaat tegen de dwingelandij. Het calvinism der talrijkste vrijheidverdedigers mag de katholieken afgehouden hebben van anders logische handreiking, de overwinningen op de Spanjaards hebben zij alleszins als vaderlandsche overwinningen telkens onthaald en aan elkaar verteld.
Requesens dood, barst ook hier de revolutie weer openlijk los. Het Zuiden verbindt zich met het Noorden, radikaal; het absolutism van den koning wordt onweerstaanbaar omgekanteld, de vreemde troepen buiten de grenzen gedrongen en in 1577 doet de Prins van Oranje zijn luisterrijke intrede in Brussel, hoofdstad van de Nederlanden. Nederland heeft bemachtigd die feitelijke onafhankelijkheid - voldoende zelfstandigheid door keuren gewaarborgd onder den koning van Spanje immer als soeverein erkend - voor dewelke het heel zijne
| |
| |
geschiedenis door geworsteld had; de revolutie draagt den zege weg, de tyrannie ligt verslagen.
Niettegenstaande, tengevolge van de tweespalt op godsdienstterrein, dit eenig moment onvruchtbaar verliep in warzelig getwist en gekonkel en de Nederlandsche ideaal-staat - pronkjuweel van hoogrankende democratie - niet duurzaam in het licht kon rijzen, die weinige jaren hebben de psychologie vernieuwd in levensvreugde, in zon. Beknopte overzichten verleenen amper een vluchtigen achteloozen kijk op zulk drietal jaren en uitgeknutselde beschrijving van het dobbelspel der diplomaten binnenskamers verdoezelt die evolutie der nationale gedachte in de menigte, dewelke algelijk, waar de menigten de cultuur opbrengen zooals hier, het voornaamste stuk der geschiedenis uitmaakt. Ons volk dat het op en neer van den cycloon meegedaald en gestegen had, hoe heeft het uitzinnig gejubeld toen! Niet tevergeefs dus hadden ze geleden en volhard; van op hun triomf smakten ze nu Alva's gedachtenis in den kuil van hun misprijzen en op de graven der gesneuvelden ontsproten groen en gouden lauwerieren in de vrije lucht.
Na die korte poos stortte het land ook niet meer terug in de vorige akelige verdrukking. Geenszins. Van met de Gentsche Pacificatie herbegon heel Nederland zich te gedragen als eigenwezige natie met zelfbestemmingsrecht; 't is zelfbestemding die Noord en Zuid gesplitst heeft en uiteenzwenkende wegen doen inslaan.
Al heeft Alessandro Farnese de Vlaamsche en Brabantsche steden door belegering moeten nemen van eene protestantsche minderheid die er gezagvoerde, de onderwerping dezer gewesten werd ten slotte volbracht door den eigen wil van het volk, bewust dat met de Hollandsche fanatieken de gewetensvrijheid verbeurd was voor de Roomschen. Die onderwerping onder voorwaarden welke de landsvrijheid behoedden stemde overeen met het eerste opzet der omwentling, werd nooit door de katholieken eene schande geacht, was het niet inderdaad. Weliswaar hebben de Spanjaards daarna het naleven der verdragen weten te ontduiken, maar slechts door diplomatie of onder nooddwang van den voortdurenden oorlog met Holland; het schijnt niet dat voor het oordeel der gemeente wij als natie daarin aan onze waardigheid hebben verzaakt. Herhaaldelijk heeft de vuist der burgers hun recht aan het Spaansch absolutism terug ontwrongen en spijts alle mislukking en onmacht hebben ze hun volledigen rechtseisch opgehouden in taaie hoop; ten andere de binnenlandsche autonomie werd niet verbrijzeld, wel gekrenkt; en als ideaal bleef zij onverzwakt in de verlangens ademen. Met één woord, Zuid-Nederland redde ongeschonden zijn zelfbewustzijn; 't is het essentieele, niets meer, geene grootheid; niet te onderschatten toch, want het essentieele.
De afstand van de Nederlanden aan Albrecht en Isabella
| |
| |
heeft onvermijdelijk dat zelfbewustzijn aangescherpt. Laat de soevereiniteit der eigen vorsten eene tooneelsoevereiniteit geweest zijn, wat is er vandoen tenzij mooie schijn om eene volkspsychologie aan te lokken die eraan beantwoordt als aan eene werkelijkheid? Bovendien kwam menige gebeurtenis steeds de verwachting van eindelijk betere toekomst voeden; hoe dikwijls zweefde de lucht vol roembegoocheling! Ja, volgens 't gewijsde van den modernen geschiedschrijver rolde de meeste krijgsbeweging banen op aan onze belangen noodlottig. Stemde de meening der onderdanen van de aartshertogen daarmede overeen? Daar gaat het om. Deels bevestigend, grootendeels ontkennend moet het antwoord luiden. Ik geloof dat de overwinningen warm werden toegejuicht, al waren ze in een onnoodigen tocht tegen Holland behaald; en tot het midden der zeventiende eeuw begunstigde de krijgskans beurtelings de twee partijen.
In 't kort, het optreden van Zuid-Nederland als politieke eenheid dreunt niet van 'n glorie die grootsche cultuur opvlerken doet - het was nochtans evenmin een lamlendig kruipen dat eene heenvaart op anderen luchtstroom verijdelen zou.
In derzelfder voege mogen we over den economischen toestand zinnen. Verdwenen de ongehoorde fortuinoptassing van voorheen, daarom ontstaat geen ellende. Over jaren en streken die nijpender armoe verduren strijkt nog de wanhoop niet van nooit meer overeind te geraken zoolang in het wisselvallig wedervaren herhaaldelijk nieuwe wellen en hoogten van rijkdom worden gewonnen. Daarbij een ongeweten voorraad zal uit vroegeren overvloed gespaard zijn gebleven; misschien was de welstand beter verdeeld en algemeener. In alle geval Rubens, Jordaens, Teniers stallen op hun schilderijen een buitensporige weelde uit die zij klaarblijkelijk onder oogen hadden.
Bij de evenwel onloochenbare vermindering van politieken en economischen voorspoed stak er gelukkiglijk een andere motor met gewenschte drijfkracht de schroeven in gang: de katholieke hartstocht. Niet gelijk in de XVe eeuw geldt het een katholicism van zuiver godsdienstigen aard dat zijn innige religieuze gegevens omzet in cultuur - tenminste voor de onsterfelijke cultuuruitingen op kunstgebied geschiedde dat niet. De geloofsinhoud bleef niet onbekend, dat spreekt vanzelf; bij zeer velen verpuurde de godsdienst tot echte, degelijke vroomheid; er trokken zelfs tochten op naar de grondelooze oversferen der mysteriën en naar 't mystiek verleven der bovennatuurlijke gnosis. Die intense christelijke dooradering der individueele en sociale levenssubstantie had onberekenbare gevolgen voor de groote kunst, doch enkel onrechtstreeks; ditmaal leidde de katholieke drift de kunst niet tot mysticism, noch tot uitdrukking op de eerste plaats van vroomheid, noch boetseerde hij oppermachtig de alledaagsche beschavingsdetails tot eene fijn uitgeduide katholieke levenswijze.
| |
| |
Buiten uren van gebed en expliciete godsvrucht werd het katholicism in de scharen naastbij aan het kunstbedrijf en door de kunstenaars zelf bij voorkeur gezien en bemind als een veilige stede van geruste, ééne godsdienstovertuiging, oorzaak in elk van een middenkern van zielevrede en van gemeenschapsmogelijkheid in de maatschappij; de aardsche geestelijke nuttigheid ervan, als ik het zoo noemen mag. - Menschelijk verstandig gewaardeerd, dat is niet weinig. - Zij bewonderden en huldigden de Kerk als een ontzaglijk, heerlijk en onvernielbaar wereldverschijnsel en kerkelijke trots verving de geluwde nationale fierheid, of, anders gekeerd, min nauwkeurig, katholiek-zijn kreeg een nationale beteekenis. Aan het nationale op zich hechtten ze met reden geen absolute waarde. Het katholieke ideaal - dit is gewichtig - wijdde dan de verliezen aan rijkdom en macht tot een offer. Het drong tot gespannen meegevoel voor den katholieken strijd, verweer en aanval, die in woedende veldslagen over en weder golfde gansch Europa door. Het deed deelnemen, en met oud-Vlaamsche driestheid nu en dan, aan de reusachtige taak van wat men noemt de Tegenhervorming, een verbazende levering van missieactiviteit, wetenschappelijken arbeid en zomersche weeldeomtooiïng van den eeredienst in de oude Moederkerk.
Alzoo begeesterde het katholicisme in 't natuurlijke. 't Enthoesiaste aanvoelen ervan door de kunst was gericht op de elementaire godsdienstkennis, op de imaginatieve prachten en op het uiterlijk kerkelijke - eene interferentie van humanism en christelijk geloof - ging niet geheel op in dat te ondiep religieuze en daardoor vlogen de geesten met hun ontvlamden drift op het louter menschelijke los; de kunst de kerk ter eere en ten dienste ontlook in profane schoonheid en gansch profane kunst bloeide even volbloedig erneven. Al slieren vleugen uit vrome overpeinzing door de Evangelie- en heiligenlevenstafereelen, het christelijk gevoel verhoudt zich tot het meerendeel der schoonheidselementen meer als aanleiding dan als waarlijke directe oorzaak. Verdere middelijke oorzaak, stellig; want, ik herhaal het, midden de overige flauwere sociale gegevens blijkt het katholicisme de reden en het hoofdprinciep van het zich schoon en gelukkig bewuste Zuid-Nederlandsch er-zijn der zeventiende eeuw.
De allenomvattende godsdiensteenheid gelijk in 't verleden herbouwend heeft de katholiciteit hier den gemeenschapszin medeen hersteld en onzeggelijk versterkt. Zoodanig dat nog lang na deze zijne laatste heugelijke cultuurontplooiïng het sociale samenvoelen - werkelijk niets anders toen als de christelijke naastenliefde sociaal toegepast - onze steden en dorpen heeft bewoond. Doordat het zich nooit weer in glans van wijdvermaarde daad kon betuigen, verzwakte 't allengs; in de volgende eeuw zijn de adel en de hooge burgerij van die strekking afge- | |
| |
vallen. In menigen kring der andere standen daarentegen verzwond zij nimmer geheel; het ware leerrijk de geschiedenis onder dat opzicht te herzien. Zelfs nu verzinnebeeldt daar de dagelijksche groet of de toevallige handdruk tusschen twee anders elkaar onbekenden iets veel meerders dan op den vreemde. Als we ontdekken dat de huidige trouw aan de overlevering van solidariteit te danken is aan onze achterlijke betrekkingen met de groot-Europeesche evolutie der pas voorbije eeuwen, zullen we er niet te lawaaierig op boffen, toch er ons om verheugen. Zullen zij die heden de samenleving met gemeenschapsgeest willen herbezielen die overlevenden weten te gebruiken?...
Keeren we tot Rubens terug. Na de voorgaande historische overweging verbiedt niets meer te bevestigen: de homerische kermislach, de bandelooze jonge levenslust, de bortelende weeldegier van Rubens en zijn gezellen hortten niet sociaal onzinnig, klonken niet valsch in de werkelijkheid rondom hen. Integendeel; vermits in katholieke grootheid mooi Vlaanderen troonde met ongedwongen fieren hals uit den ruischelenden mantel en de werelddoorgensterende sieraden waarmede hare zonen ze omhingen en dat de zwaarste geschenken rijp en bontverwig ooft die haar omstelpten niet meer dan evenredig waren aan haar krachtigen levensstond. In hun midden verwezenlijkten hare kunstenaars volmaaktelijk de bepaling van den gemeenschapskunstenaar.
Om van hieruit tot het toekennen van cultuureenheid aan Zuid en Noord te naderen volstaat dat wij in Holland eveneens eene gemeenschap ontmoeten als bron der cultuur.
('t Vervolgt.)
Joris Maes.
|
|