Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
De historie van Guido Gezelle en de ‘Ruitenbrekers’ (Thielt 1885)SEDERT 1881 had Gezelle zijn tijdblad Loquela: gesticht voor eigen Vlaamsche taalgeleerdheid. ‘Voor de schrijvers van Loquela is de tale de tale gelijk de sterren de sterren zijn; zij bestaat, zij is daar, zij leeft en roert nog dagelijks, en wij zoeken ze met eerbied te kennen en te doen kennen in haar weten, in haar waarheid, in hare eerbaarheid of goedheid, en in hare bewonderlijke schoonheid’. Loquela was de uitkomst en de vrucht van een leven van zoeken en werken, dat hem, gedurende zijne eerste jaren te Kortrijk ook troost en heropbeuring had gebracht. Dat kijken in de taal was hem een diep genot geworden, meer dan voor 't verstand: zijn dichterlijk gemoed zelf ontvlamde erbij, en uit de beelden of klanken die de taal hem schonk, ontsprongen in 1881-1882 vooral, en de twee volgende jaren, van zijn schoonste en duurzaamste lierdichten. Het was dan geene liefhebberij als die van den verzamelaar van zeldzame postzegels of oud porcelein, geen manie, die alle ander werk belette of alle andere bekommering deed sterven. Neen, intusschen was hij werkzaam als onderpastor, tot het invoeren van beteren kerkzang, meêgezongen, waar 't kon, door het geloovig volk; hij was onvermoeibaar voor het heil der zielen, en deed overal goed; hij was de Vlaamsche priester die zijn volk, van laag tot hoog, wilde vormen tot een schoon, een edel, een eigenaardig Vlaamsch onderdeel der H. Katholieke Kerk. Met alles deed hij mede, wat ook maar eenigszins daartoe leiden kon. Het oprichten van een museum van oudheden te Kortrijk vindt in hem een krachtigen helper. 't Zal de Kortrijkzanen dienen om het verleden te leeren kennen, zegt hij. Hij geeft aan zijne stadgenooten Engelsche lessen, vol leerzaamheid en eigenaardige wetenschap; hij helpt mede in Rond den Heerd aan 't verdietschen van wiskundige woorden; sedert geruimen tijd is hij aan 't bewerken van zijne vertaling van Longfellow's Hiawatha, en vindt dan nog tijd om de jonge Limburgers te helpen hun 't Daghet in den Oosten stichten en schrijven: ‘Dat is me nu eene recht- en diepgevoelde blijdschap’, zegt hij hun, ‘dat gij mij belieft te schrijven dat ik u helpe in 't beminnen en verdedigen van Gods waarheid. Gij verstaat het alzoo dan! Hier en verstaan het helaas, allen zoo niet, maar zoo is het inderdaad! 't Is wel Gods werk en waarheid die ik vooren sta, in eene van zijne openbaringen, te weten de eigene menschelijke taal, niet zoo als zij van elders opgedrongen wordt, maar zooals zij ons door Gods toedoen, vrij en onbedwongen uit het herte | |
[pagina 50]
| |
vloeit. Dat is mij de arca salutis, bovendien, van 't volk en wij behooren, dunkt mij, aan die arke naar krachten mee te bouwen en te timmeren, lijk Noë’Ga naar voetnoot(1). Als hij 't eerste nummer gelezen heeft schrijft hij hun: ‘'t Daghet overtreft al mijn verwachten. Hoe min studenten-opstelletjes hoe beter. Laat het volk spreken!’ Zoo helpt hij ook al wat hij kan aan 't verspreiden van een bladje voor Fransch-Vlaanderen: Ons oud Vlaamsch, ‘om de oude en eerbiedweerdige moedertale der Fransche Vlamingen te leeren, te helpen bewaren, voortzetten en verdedigen’, zegt hij. Men ziet hoe hoog hij die zaak der volkstaal opvat; zij is eigenlijk zijne roeping en hoogste bekommering, en 't is niet te verwonderen dat hij andere soorten van werking voor Vlaamsche taal en rechten verkeerd begrijpt of minder acht. Hij ging zelfs zeer ver in zijne toegevendheid voor sommige wantoestanden, als zij maar niet raakten, volgens zijne opvatting, aan de ‘eerbiedweerdige tale van het volk’. Voegt daarbij dat Gezelle, eenzame werker, schuchter gemoed, eigenmachtige geest, uitteraard blootgesteld was aan het gevaar, al 't overige naar zijne doeleinden en volgens zijne doenwijze te willen sturen. Wat niet daarmee strookte weerde hij, soms wel met eenige koppigheid en vinnigheid, zooals zijne geschiedenis uitvoerig bewijst. Van daar het geval van Thielt, en de roerige tegenstand van de ‘Ruitenbrekers’, waarvan hier de bijzonderheden volgen. Het voorgaande dient daartoe als inleiding, om te doen zien, eerste en vooral, dat Gezelle, zooals zijn voorganger en vriend De Bo, niet uit bloote liefhebberij; maar wel uit liefde voor eigen taal en volk werkte. * * *
... Gezelle, met zijn dieperen inkijk en machtiger vlucht, was vuriger en ging verder in het toepassen van zijne beginselen. De Bo, hoewel ook een dichterlijke geest, ging zachter en gemoedelijker te werk. Van hem nam men alles gemakkelijker aan. Het is voldoende om dat te voelen, zijne inleiding tot het Westvlaamsch Idioticon te lezen, of zijne rede in Ste-Luitgaarde-gilde ‘Over de dialectische woorden en wendingen die burgerrecht in de schrijvende taal verdienen’. Een stille, hartelijk overtuigende wijsheid komt u daaruit toespreken. De brave man was laatst, na een kortstondig herderschap te Ruysselede, in April 1884 tot Pastor van St. Berthen's te Poperinghe, en Deken der omliggende kerstenheid benoemdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 51]
| |
Maar zijn gezondheid was geknakt. Aan Karel de Gheldere, die hem in een eergedicht gelukwenschte en hem naast heilvol priesterschap ook rijken taaloogst voorspiegelde, schreef hij zuchtend: ‘Gij vraagt niet of ik kan!’ en aan een anderen vriend: ‘Iedereen wenscht mij geluk
En niemand en heeft compassie!’
Hij verviel zienderoogen in korten tijd; den 15n Augustus 1884 deed hij zijn laatste sermoen, en sedertdien bleef hij te bedde of in den leunstoel, geduldig de grootste pijnen verdragend. Zijne vrienden bezochten hem van alle zijden. In Maart 1885 kwam Gezelle. ‘Wij hebben gesproken’, schreef de zieke aan P. Baes, ‘van vele dingen. oude en nieuwe, van J. Winkler, die hem waarschijnlijk zal bekeeren, van Loquela, van het bijvoegsel op 't Idioticon waarvoor Guido bereid is, alles wat hij heeft ten beste te geven, van den Vl.-Fr. en Fr.-Vl. woordenboek dien hij ook als hoogst noodzakelijk aanschouwt, en dien gij bijgevolg niet en moogt laten steken. Dat Mr. Gezelle in die fransche Revue van LeuvenGa naar voetnoot(3) schrijft, dat is op aandringen van den directeur, die een Waal is nochtans; Guido heeft twee vliegen met éénen lap geslegen, hij is gekomen om mij te bezoeken, hij is vertrokken met “Lexicon Frisicum” van Helbertsma. Gij moet weten, al ware 't maar door Loquela, dat de Friesche taal tegenwoordig de groote bezigheid is van Guido’. Loquela had van eerst af de trouwe hulp van De Bo: ‘Multa habeo quae omnia tibi’ had hij aan Gezelle geschreven in April 1881. Deze zei later in Loquela: ‘Op zijn sterfbedde vergaderde hij nog de epea pteroënta, de ongeboekte woorden die troostende of hulpweerdige vrienden soms ontvielen en hij poogde, tusschen de vlagen van zijn lijden om er speur van te laten op 't papier, welk papier dan zorgvuldig bewaard bleef voor Loquela. Van al 't gedrukte dat den lijder toegezonden wierd, en was 't maar “dat klein gazetje daar” meer, dat hij nog opendeed als 't wel ging. Loquela is de band die laatst van al, op het eigenlijke sterven na, gebroken heeft’. De dood kwam den goeden Deken verlossen, den 24n Augustus 1885 's avonds. Geheel Vlaanderen door liep de mare als een groot wee. Op St. Augustinusdag, 28 Augustus, was de lijkdienst. Mgr. Van Hove sprak de lijkrede uit. In hertroerende en welsprekende woorden, zooals hij dat kon, verklaarde hij | |
[pagina 52]
| |
en paste op De Bo toe dien tekst van de Wijsheid: Justum deduxit Dominus per vias rectas, et ostendit illi regnum Dei et dedit illi scientiam sanctorum, honestavit illum in laboribus, et complevit labores illius. Groot was de indruk op de ontelbare, toegestroomde schare van vrienden en vereerders; op 't graf werd geen woord gesproken; de droefheid was te groot en in de ziel gemeend. Dit mocht echter zoo niet blijven. Te Thielt, waar De Bo zijne studiën gedaan had, hield het Davidsfonds een plechtigen huldedag te zijner nagedachtenis op 30 September. Omtrent achthonderd Vlamingen uit alle streken waren daar. Zij woonden eerst eenen rouwdienst bij in St. Pieterskerk. Na den middag was een uitstalling of toog van allerlei gedachtenissen des overledenen, door zijne beste vrienden samengebracht: handschriften, boeken met zijn eigenhandige aanteekeningen, kruidenverzamelingen, beeltenissen van hem zelf en van andere groote taalkundigen, zijn ganzenpen in een glazen rol beslotenGa naar voetnoot(4). Eindelijk klom men naar de zaal, waar een prachtige vergadering begon. Al wat Vlaanderen bezat aan mannen van studie en kunst, was aanwezig of had brieven van instemming gezonden. De voorzitter was P. Willems, als algemeen voorzitter van het Davidsfonds. Na de gebruikelijke openingswoorden en 't lezen van brieven der afwezigen, droeg Karel de Gheldere zijn gedicht voor: Geen stem heeft op zijn graf een enkel woord gesproken
Wij stonden daar verstomd, het hert van wee gebroken
En niemand van ons al die 't spreken wagen dorst
En zeggen wat er woedde in ons beklemde borst...
Na hem kwam pastor Claeys, van Oostacker. Hij huldigde het streven dezer mannen van Vlaanderen voor de vrije, levende taal: Het volk stamt uit geen boeken
Maar 't boek stamme uit het volk.
Wilt u van 't woord niet keeren
Dat vader heeft geëerd
Gaat in een boek misleeren
Wat moeder heeft geleerd.
En daar mocht Gezelle hooren, hoe zijn eigen werk door een Oost-Vlaming geacht werd. Hoort, zei de dichter: | |
[pagina 53]
| |
De zangen van het leven
De zangen van de streek,
't Excelsior verheven,
Den zoom der Mandelbeek,
Het dampgedrocht aan 't varen,
Heel 't wisslend voglenlied,
't Mysterie der altaren,
Het ruischend ranke riet.
De heilige Kerkhofbloemen,
De schelpjes van het strand,
Ons helden hoog te roemen,
Ons heerd en Vaderland.
En naast het zielgenoegen
Van eigen poezij
Gaf ons een heilig zwoegen
Den grond dier taal er bij....
De rede van prof. Willems, die hierna volgde, bracht een onverdachte hulde aan de zoetgevooisde dichters en de stoere taalwerkers van het gewest. Hij erkende, wat hij vroeger niet altijd gedaan had, de macht van zulk streven op het volk en wenschte in alle gouwen een De Bo te zien opstaan, om de jeugd te bezielen met de liefde, die ze hier in West-Vlaanderen heeft, ‘en onze Vlaamsche, Dietsche beweging zal zoo machtig zijn, dat niets, niets ter wereld haren loop zal vermogen te stuiten’Ga naar voetnoot(5). Toen kwam Gezelle op het spreekgestoelte. Hij was de voornaamste lofredenaar en met spanning verwachtten de aanwezigen zijn woord. Nog nooit had hij zulk een uitgelezen en genegen vergadering mogen toespreken. Allen waren hier zijne vrienden en bewonderaars en hij mocht met blijdschap zoo menige hem toegekeerde aangezichten aanblikken van mannen, die hij, rechtstreeks of onrechtstreeks had gevormd tot wat zij nu waren. Hij sprak, en zijne woorden waren: | |
Kerkhofblommen
geplukt bij het graf van zaliger den zeer eerweerden Heer Pastor
en Deken, L.L. De Bo....Ga naar voetnoot(6)
| |
[pagina 54]
| |
Zooals hij gedaan had, bijna dertig jaar geleden, na de thuiskomst van 't kerkhof van Staden, voor zijne leerjongens, zoo deed hij hier, eene maand na de Bo's begrafenis, voor hen, die stoffelijk of met het herte daar met hem aanwezig waren geweest. Hij herinnerde aan dien dag, in de kerk en op 't kerkhof, en plukte de bloemen der indachtigeid, die men uit de Bo's leven en dood bewaren zou. Dichterlijk waar, en stil roerend, het verhaal van den lijkdienst, de lofrede en de liturgische plechtigheid op het kerkhof. ..... ‘Ach, en wat deed het ons deugd, als wij mochten aanschouwen, hoe plechtiglijk en hoe eerbiediglijk onze moeder de H. Kerke, zelfs het ontzielde lichaam handhaafde van haar gewezen kind en dienaar, van onzen onsterflijk geworden goeden vriend en Meester. In zulke schoone taal vatte de spreker van Thielt de schoone rede samen van den spreker van Poperinghe, Vanhove. Hoe sticht het nu nog dat te lezen, en dien vromen eerbied te vernemen voor de weerdigheid en de welsprekendheid van dengene, die vroeger als zijn onmiddellijke overste, hem toch kwalijk begrepen en behandeld had! Thans kwam het verhaal der begraving: ‘De klokken luiden te puttewaards. | |
[pagina 55]
| |
Hij heeft zijn leven lang Gods bloemen, kruiden en gewassen geern gezien, ondervraagd en toegesproken.... | |
‘Requiem!’Ach ruste en hebt ge niet willen genieten op deze aarde, eerweerde Heer De Bo, ruste en hebt gij U zelven niet toegestaan, noch in uw jonkheid, noch in uwe jaren van mannelijke kracht, noch in uwe ziekte, noch zelfs, mag ik zeggen, in uwen langen en pijnlijken doodstrijd. Tijdelijke ruste en kendet gij niet: eeuwige ruste geve U God! Rust in vreden, rust in vreden
eer wij weg en huiswaarts treden
zij nog eens, nog eens gezeid
rust, tot in der eeuwigheid!
‘Requiem aeternam dona ei, Domine!’
‘Et lux!....’
Zaliger eerw. H. De Bo slachtte de planten, die hij met zooveel liefde gekweekt heeft...’ Immers zoo als deze uit den duisteren hun scheuten naar 't licht uitzenden en het verlangend te gemoet gaan. ‘Zoo was De Bo.... in de duisternisse die ons en alle ding eenen tijd omringende is. Hij speurde licht, en waar hij licht speurde, daar, spoedde hij met opene handen en met blijde, begroetende gelaatstrekken naartoe. | |
[pagina 56]
| |
des levens, en in zijne vrome ziele was er gelukzaligheid boven mate”.... Lux Perpetua luceat ei!... Requiscat in pace! Aldus luidde het eerste deel. Nu nog, bij 't herlezen, ziet men den dichterlijken redenaar staan, ziet men de ontroerde vergadering zitten luisteren, men hoort die ingehouden mannenstem, en de ziel waagt en trilt mede, in bewondering en deernis voor den doode, in bewondering en geluk bij 't vernemen van die onvervalschte, zinrijke dichtertaal. In dat tweede deel laat Gezelle eerst den dichter de Bo zelve spreken, om bewijs te geven van zijn gevoelens jegens al wat hem dierbaar was: Ouders en magen, land en Godsdienst, voor wie hij in strijdlustige liederen opgaat. Toch zegt hij ‘misverstaat’ mijnen vreedzamen De Bo niet, zelfs dan, wanneer hij, ontvlamd, zulke vurige woorden uit als ge daar komt te hooren. De strijd, daar hij van spreekt, beteekent werkzaamheid. ......‘Men spreekt van vele en dikmaals van Vlaamsche beweginge, een woord, onder ons, dat eigenlijk maar een Vlaamsche naboorte en is van het Belgisch-Fransche Mouvement flamand. De Bo was waarlijk eene beweginge die nooit en stond en nooit en rustte. Hij was de Vlaamsche beweginge in den oprecht vlaamschen zin van 't woord, immers, hij was een vorbeeld van priesterlijke, christelijke en echt vlaamsche werkzaamheid. | |
[pagina 57]
| |
lende bewegingen kende en verdroeg De Bo, met veel verschoonende toegevendheid, maar zijn beweginge, die was anders. Niets heeft onze taal kunnen vernietigen; door alle dwingelandij en verdrukking heen is zij Vlaamsch gebleven, in het volk, en daar is het, dat wij haar nemen moeten om haar vruchten te doen dragen: ‘De Bo's beweging was omleegewaarts en omhoogewaarts. Als de Henegausche koolgraver het licht van den dag en de liefde van zijn huisgezin verlaat, om in de diepste verholenheden des aardbodems zijn stuk brood te gaan verdienen, zoo is zijne beweginge insgelijks omleegewaards. Welhaast nochtans ziet men hem weer boven komen met de vrucht van zijnen arbeid, zegge met die glinsterende zwarte bonken, die gestoofd, gebrand, geroosterd in het vier, ofwel dat helder licht uitademen, dat onze nachten verblijdt, of wel de koesterende warmte verwekken, die noch keuken, noch kamer missen en kan, of wel uit den schoot des waters dien machtigen dampreuze doet opstaan | |
[pagina 58]
| |
die ons koorn maalt, die onze kleederen weeft, die in 't gareel gespannen, langs het vlugge spoor ons naar hier heeft gebracht’. Waarom het graf bedicht met Vlaamsche of andere woorden
waarom niet liever stil gezwegen en geweend,
als hij gestorven is en weg naar betere boorden
dien God, te onlange helaas, aan Vlaanderen heeft verleend?
Waar zouden wij, 't is waar, 't zij enden of beginnen
te leven aan het werk dat zijn kunste ontviel?
Veel beter zullen wij den kunstenaar beminnen
en leven in den glans van zijne groote ziel....Ga naar voetnoot(7)
‘Bijkans eene ure’, zegt het Verslag der vergadering in ‘R.d.H.’, ‘wierd spreker met veel aandachtigheid aanhoord, en luidruchtig was de bijval, als hij Deken De Bo, Deken VerraestGa naar voetnoot(8) en Z. Hoogw. den Bisschop als in eene driedubbele kroon van toejuichende dankbaarheid vereenigde en vermeldde’. Met het koor VlaanderenGa naar voetnoot(9), door al de aanwezigen medegezongen, werd de dag besloten.
* * * | |
[pagina 59]
| |
Het was dubbel nuttig, deze rede breedvoerig aan te halen. Vooreerst, zij is een prachtig stuk woordkunst, beeldende voor onze oogen den spreker en den Vereerde, ja den spreker dóór den Vereerde. Want het is doorzichtig: Wat Gezelle in De Bo looft en bewondert, dat is en doet hij zelf, ook zijne beweging is werk voor het Vlaamsch christen volk. Dan, de rede moest herlezen worden, om het zinsverband te toonen van de woorden, waarover men den spreker ging rekenschap vragen. In het woord van elk verstandig mensch zit er een grond van waarheid of een deel waarheid. Ontegensprekelijk zijn er altijd studenten geweest, en andere Vlaamschgezinden ook, die middel voor doel namen, die meededen om 't genot van tegen de Meesters te zijn. Zelfs vindt men er overal, die hunnen strijd deden dienen als voorwendsel tot kwajongensstreken. Al de hoofdmannen en leiders der Katholieke studentenbeweging hebben dit gezien, betreurd en afgeraden. Tot daar had Gezelle gelijk. Maar dan hadde hij duidelijk onderscheid kunnen maken, en den schijn moeten vermijden allen Vlaamschen kamp van studenten op denzelfden voet te stellen. Misschien wilde hij dit niet, maar vielen zijne woorden in eene omgeving, van menschen en meeningen, waarin zij natuurlijk mis moesten opgenomen worden; dan was 't onvrijwillig geschied: Men kan in een rede elk bijkomend denkbeeld niet gaan onderscheiden en verklaren. Maar het is waarschijnlijker, dat Gezelle hier sprak onder den druk van eigen zieletoestanden en ook van eene al te uitsluitende opvatting van wat hij noemde den strijd voor de taal. Nogmaals, het is waar, en het zou niemand gekwetst hebben het te zeggen, dat voor Vlaamsche studenten, spijtigheid en bijtend tegenwerk niet volstaan, dat zij moeten werken, studeeren.Ga naar voetnoot(10) Dat was ook altijd Gezelle's bedoeling geweest. Reeds in de opdracht zijner Dichtoefeningen zegt hij tot de studenten, dat zijn inzicht is, hen ‘tot gelijkdanige, ja treffender krachtinspanning aan te sperken en te bewegen’, en hij spreekt de hoop uit, dat zij zullen ‘houden aan al wat nog Vlaamsch is’ en ook wel (in het streven daartoe) ‘hun deel zullen doen en hunnen kant keeren’. Naderhand ook komen er in zijne verzen opwekkende woorden genoeg voor, die door oud en jong | |
[pagina 60]
| |
als strijdleus waren gebruikt. Maar zijn strijd, lijk die van De Bo, was de taal doorgronden en tot hooger doel aanwenden, zoodat zij in aller oogen geheiligd en verheven werd. Pas geleden nog wakkerde hij daartoe de jonge Limburgers aan: ‘geen of weinig studentenopstelletjes’ maar ernstig werk, ‘christen Vlaamsche tonen!’ christen Vlaamsche deugd en waarheid. Toch kon de Meester niet vragen, dat alle geschrijf en werk van studenten, zou bepaald blijven tot Taalstudie, en hij kon wel denken, dat zijn eigen leering verder grijpen moest dan in 't letterleven, maar waarheid worden zou in 't wezenlijk leven van zijn volk. Waarom dan de jonge vurige kerels aanvatten? Zonder het te weten, hadden zij Gezelle een beetje ‘gestraald’. Te allen tijde had hun tijdschrift: ‘De Vlaamsche Vlagge’ hem geëerd en verdedigd, zijne verzen, waar zij die ook vonden, opgenomen en doen bewonderen. Nu, sedert Nieuwjaar 1885, was de Vlagge van bestuur en opstel veranderd. ‘Omdat de Vlagge wat oud wierd, en ook wordende te wijs was, te gezapig, te voorzichtig, te verstandig, te geleerd! De Vlagge is geschreven voor ons jong volk, en daarom moet zij jong zijn en blijven....’ Dat was de hoofdgedachte van het inleidend woord, dit jaar, en 't behelst waarheid genoeg. Een studentenblad moest geen professorsblad zijn. En de Vlagge, eenige jaren vroeger, was jong maar prachtig ook. Dus, verjongen! Al wel, 't was nu te zien hoe die verjonging zou opgenomen worden. Zij was, naar den zin der ouderen van dagen en van herte, wat al te onbescheiden en te bijtend. Zij hekelde het Davidsfonds soms al te ongenadig en lachte er mee, als met een verzameling oude slapers; zij beknibbelde sermoenen en vermaningen van de Meesters, ‘bracht de Schole op strate’ dat het een aard had; en gelijk jongens doen, sprak zij in die beknibbelingen al eens een woordje, dat als oneerbiedig voor heilige dingen kon uitgeleid worden, en... uitgeleid wierd. ‘Zij zijn kwaad op ons’, schreef De Vlagge. Er kwam een artikel vol goeden raad, in andere bladen; welmeenende menschen vermaanden de studenten, dat ze zouden ophouden van schimpen op eerbiedweerdige personen en zaken, en, met dat al, ontstond er een gepraat en geschrijf voor of tegen, waarin veel waarheid, ook al veel overdrijving, en soms kwaadwilligheid lagen.
('t Vervolgt). Al. Walgrave. |
|