Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10
(1919-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 2] | |
Wegen en richtingen in de moderne bouwkunstVoor mijn goeden vriend Het was in 't begin der negentiger jaren, dat de opborrelende drang naar vernieuwing voor goed alle banden van slenter en gewoonte brak en ruwhandig het kleed der overlevering scheurde. Een nieuwe vrije kunstuiting zocht zich eene plaats te veroveren. Feitelijk droeg toen de stam, door Viollet-le-Duc en Semper een menschenleven vroeger geplant, frisch bloeiende bloesems. Toch hielden de meeste der strevende kunstenaars van toen er niet aan met deze eerbiedwaardige namen in verband gebracht te worden. Strijd tegen het ‘schon dagewesen’ was het uiterlijke merkteeken van de nieuwe kunstbeweging, die daardoor essentieel verschilde van vroegere perioden van kunstvernieuwing. Er ging een storm over de landen, er werden heel wat overtuigingen geknakt, opvattingen gekeerd, maar door de donkere wolken kwam een reine lucht, een heldere blauwte gloren. Latente krachten voelden zich doorzinderen van een daadkrachtigen rythmus, toen zij voelden den adem van den nieuwen tijd. Allerwege werden graag-luisterende ooren gespitst. Half Europa over ging er als een blij gezang, veelstemmig tot een grootsche melodie geweven: het gezang van een feestelijken optocht. Voor wie nauwlettend toeluisterde en toezag was er echter wel méér dan één wanklank waar te nemen. Hier ging het er wel eens te luidruchtig, te schreeuwerig, te ruw toe; daar haperde en wrong even een stemmetje zich onhandig onder overzware klanken, ginds overstemde één goed volgehouden rythmisch deinende frase alles door haar zuiver opklinken boven al het onvoldragene, onafgewerkte. De geboorte van de nieuwe bouwkunst was, niettegenstaande alle onvolkomenheden, het verheugend verschijnsel waarmede van toen moest afgerekend worden. Henry Van de Velde verkondigde zijn evangelie der ‘ligne intéressante et nouvelle’. In Variatiën en GevolgtrekkingenGa naar voetnoot1. legde hij, terwille van een volledige kunstuiting op elk gebied, nadruk op de noodwendigheid ook aan de nijverheidskunsten alle beschikbare | |
[pagina 66]
| |
krachten te wijden. Daardoor werden de banden, die elke gezonde en algemeene kunst aan het leven vasthechten, erkend. Niet het werk van enkelingen, schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, herschept de kunst, maar een samenwerking van allen, innerlijk verlicht door éénzelfde grootsche gedachte. De revolutionair Van de Velde staat hier naast den krachtigen neo-gothieken Viollet-le-Duc: denzelfden zin voor de werkelijkheid, hetzelfde streven naar eenheid. Dat heeft den schilder Van de Velde tot hij verheidskunstenaar, tot bouwmeester gemaakt. Obrist gaf rond hetzelfde tijdperk zeer persoonlijke uitingen van durven en kunnen. Hij bouwde (1898) het merkwaardige en voor dien tijd zoo kenschetsend tentoonstellingsgebouw van de Weensche Secession, en korts daarop de villa's van de ‘Künstler-Kolonie’ te Darmstadt. In Frankrijk was het H. Guimard met zijn Castel Béranger, bron van veel twist en strijd. Engeland dat de basis legde van een gezondere woonhuisbouwkunst ging kalm zijn gang zonder veel gerucht. In het werk van deze jeugdige kunstenaars was, in de allereerste plaats, de volkomen negatie van elk in de kunstgeschiedenis thuishoorend ornament, doorslaggevend. De vormen, welke de vernieuwers van de kunst, de makers van den nieuwen stijl in de natuur zochten, waren niet te vergelijken met die uit de voorbije perioden. Zij waren van een ongebondenheid, die frisch en jeudig aandeed, ofschoon verwende oogen er noodzakelijk aanstoot moesten in vinden. Deze kunst was, niettegenstaande de theoretische uiteenzettingen van haar apostelen, een broeikastplant. Onder de ruime, stormige luchten van deze eeuw kon ze niet gedijen. Haar ontbraken stevige, diep-dringende wortels, waarmede zij zich kon vasthechten als een reuzeneik in de moederaarde, en waarmede zij kon trekken tot zich de levenschenkende sappen, die uit het volk op willen stijgen. Toch lagen in haar de kiemen van een ornamentiek, die op gezonde grondslagen gevestigd zou zijn. De basis te hebben gelegd, waarop een nieuwe ornamentale vormkunst zich zou kunnen ontwikkelen, is een daad van positieve beteekenis, waarvan eerst nu de volle draagkracht kan gemeten worden. Echter ontwikkelde elk der strevende kunstenaars het ornament naar volstrekt individuëele opvatting en er was ook geen eenheid nopens de algemeene lijn van het na te streven doel. Bij al het individualistische was slechts, gemeenschappelijk, het streven naar verjonging en vernieuwing van vormen en ornamenten. De noodzakelijkheid om, uit dien chaos, tot een klaar afteekenen van de na te streven doeleinden te komen werd niet algemeen ingezien. De bouw- en sierkunstenaars van deze individualistische richting, | |
[pagina 67]
| |
waren door opleiding schilders en beeldhouwers, werden door tijdstroomingen naar het bouwmeesterschap gedreven. Bouwmeesters door opleiding, aanleg en begaafdheid, moesten dra, gerukt als zij ook waren in den kring van de nieuwe ontwikkeling, het ontbreken van stevige grondslagen gewaar worden. Zoo ontstond een nieuwe kunstopvatting welke door een meer maatschappelijken ruggegraat gesteund zou worden. Het vage en onklare werd zooveel mogelijk als minderwaardig ter zijde geschoven en er werden bepaalde en straf-omschreven regelen over redenen en doeleinden opgesteld, eerst in de praktijk beproefd, daarna geformuleerd. Dan ging men er in de eerste plaats op uit de nieuwe maatschappelijke verhoudingen te bestudeeren, en daaruit de noodzakelijke vormen voor de nieuwe bouwkunst af te leiden. De architektuur werd opnieuw als de superieure ruimtekunst aanzien en als dusdanig middelpunt waarrond al het andere evolueeren moet. De grondslagleggende waarheden, welke voor elke groote kunst gelden, werden verkondigd: 1o het voorwerp heeft in de eerste plaats te voldoen aan de eischen welke het praktisch gebruik stelt; 2o de versiering is ondergeschikt aan den vorm, (dit is van veel belang, omdat de individualisten er al te vaak den brui aan gaven); 3o de gebouwen moeten de afspiegeling zijn van den tijd waarin zij ontstaan, (daardoor wordt het instijlen-bouwen insgelijks verloochend, zooals het verdient). Het is klaar, dat voor specifiek moderne behoeften, als warenhuis, fabriek, station enz., deze grondslagen van de rationalistische bouwkunst de welgekomen aanleiding boden tot nieuwe oplossingen, waarbij degelijkheid en schoonheid het te vereenigen einddoel van den bouwmeester waren. De bouwmeester gelast met zulke werken stond immers op een kwasi-nieuw gebied: hij was vrij, d.w.z. hij had slechts met positieve nieuwe behoeften af te rekenen. Met genoeg technische vaardigheid en beeldend vermogen begaafd, hoefde hij niet achterwaarts te kijken om kunstkarakter voor zijn werk te vinden. Dat kon geheel groeien uit het wezen zelf van zijn taak. De meest kenmerkende verschijning van die richting is wel Berlage, de groote Nederlander. In het Beursgebouw te Amsterdam kregen de theoriën hun eerste meesterlijke omzetting in de werkelijkheid. De proef is doorslaande gebleken: het ruimtegevoel van den modernen mensch heeft er een vastomlijnden vorm gekregen. Het merkteeken van den tijd gloort als een aureool om dit werk. Het eclectisme van den tijd maakt, dat deze richting niet sneller algemeen ingang vindt, en nood aan eenheid blijft bestaan. Hoofdzakelijk in private en individueele huisbouwkunst. Dringt het groote gebouw reeds door zijn afmetingen, zijn groote lijnen en verhoudingen, zijn wezen op aan heel zijn onmiddellijke omgeving, de | |
[pagina 68]
| |
woning moet vereenigd tot rij of groep, eer een gelijkaardige werking in 't straatzicht bereikt kan worden. In het gedrang der stijlen of would - be stijlen, heeft de moderne woning strijdend haar plaats te bevechten. Daar de overheerschende stemming van het geheele gewoonlijk slecht is, komt zij zelden tot haar recht: zij kan niet eenvoudig en natuurlijk deel uitmaken van de omgeving. Het gebrek aan eenheid bij huizenrijen of groepen, doet zich dubbel sterk gevoelen, doordat minderwaardigheid overheerscht. Goede architekturen sluiten zich wederkeerig zelden uit. Doch slechts enkele zeer sterke individuën bezitten de kracht het verleden totaal over 't hoofd te zien en, uit het eigen in de tijdsgronden wortelende wezen, te scheppen een stevige kunst. Bouwkunst is bij uitstek de kunst van de overlevering; eer een stijl tot algemeene geldigheid komt, eer hij tot algemeen goed van een geheel levend geslacht wordt, verloopen vele jaren. Omdat hij dezen natuurlijken gang der dingen heeft willen verstoren met geweld, moest de ‘slange-’ of ‘vermicellistijl’ ten onder gaan, zonder zelfs een bloeiperiode gekend te hebben. Want bezwaarlijk kan men de phantastische geestesverwarringen van de zwakke navolgers van Van de Velde en Horta en van de knoeiende spekuleerders-op-tijdsmaak, alhoewel zij alles beheerschten, met de benaming van bloeiperiode bepalen. De bouwondernemers, die in de moderne steden de negen tienden van 't gebouw in handen hebben, dooden elke kiem van gezonde, levende, jong-frisch ontstaande bouwkunst, eensdeels door er zich meester van te maken en ongepast en ondoorvoeld aan te wenden, anderdeels door haar te vernietigen met een omgeving van minderwaardige gebouwen. Dezelfde vernietigende invloed straalt uit op oude gebouwen van allerlei aard, welke in de nabijheid staan van die produkten van moderne wankultuur. Alle invloeden werken samen om den groei naar eenheid tegen te werken. Oude schoonheid wordt verstoord, nieuwe geknakt in haar wording. Uit deze gronden waste, onder invloed van de Heimatschutz- of heemschutbeweging, in het laatste decenium vóór het uitbreken van den wereldkrijg, een derde richting in de bouwkunst. Haar voorstanders waren geen onvoorwaardelijke aanhangers noch van de stijlenkunst, noch van stelselmatig rationalisme. Heel bescheiden was hun doel, slechts aansluiting te zoeken bij de vormen van bestaande karakteristieke gebouwen en ze toe te passen aan moderne behoeften. Ook was dit nieuwe streven wel het gevolg hiervan: dat kunsthistoriekers en kunstenaars zich niet meer bepaalden tot zekere merkwaardige kunstgeschiedkundige gebouwen, maar hun onderzoekingen op gelukkige wijze veralgemeenden. Vele voortbrengselen van volksgeest en volkskunst, tot dan als van minder belang | |
[pagina 69]
| |
beschouwd, drongen zich meer en meer aan de aandacht op, naar gelang de studie ervan uitgebreider en dieper ingaande werd. De hooge beteekenis van de door den volksgeest gewijzigde en omgewerkte vormen van de kunstperiode werd ingezien. En dat was de merkwaardige aanwinst waarmede in 't vervolg afgerekend moest worden. Ook de kringen die het ultra-moderne kunststreven gunstig gezind waren erkenden zulks. Zelfs richtten kunstenaars van zeer individualistischen aanleg hun blikken naar de volkskunst. Principiëel wel eenigszins behoorend tot de algemeene kunstrichting, welke het in-oude-stijlen-bouwen als de eenige uitweg aanziet om bouwkunst voort te brengen, moet de gewestelijke volkskunst voor modernvoelende kunstenaars wel bijzondere eigenschappen bezeten hebben, anders zouden zij die zich zoo schrap in de baan van de historiekers stelden, hier niet met zooveel liefde aan 't studeeren zijn gegaan. Doch, zij hadden het zwakke gevoeld van los te staan van alle overlevering Zij waren zich bewust geworden van de waarheid: ‘Il y a dans l'homme deux hommes, l'homme de son siècle et l'homme de tous les siècles.’ Een tijdperk wordt niet uit het niet geboren, maar groeit uit al de voorgaande. Daarom kon ultra-individualistische bouwkunst als die van Obrist, Endell, Mackintosh, die van Van de Velde en Horta in hun eerste periode, slechts voorbijgaande belangstelling wekken en geen aanleiding tot verdere ontwikkeling bieden. Hoe eigenaardig en vreemd het ook schijne, deze kunst die den grondslag legde van een nieuwe bouwkundige ontwikkeling was eer afsluiting dan begin van een periode. Uit overdreven en onlogische versiering ging een snelle gang naar strenge en eenvoudige degelijkheid. En die was juist gevonden, met veel bewustheid toegepast, bij een menigte eenvoudige landelijke en steedsche gebouwen, die nu ook niet meer alleen de aandacht van den kunstenaar - die op het schilderachtige uit is - gaande maken, maar ook van den bouwmeester, die meer en meer achter vervallen muren en onder doorgezakte daken de bouwende vermogens van het verleden begon op prijs te stellen. Deze richting, die de geesten volgden, moest onvermijdelijk 't eerst aan den dag komen bij gebouwen, die aan weinig veranderde of veranderende behoeften moesten voldoen: landelijke gebouwen en kleine woonhuizen. Immers voor de door de moderne samenleving gestelde opgaven van socialen en algemeenen aard: warenhuizen, fabrieken, scholen, stations enz., waren geen voorbeelden aanwezig die aanleiding tot vormen konden geven. Een gezond traditionalisme, en daardoor regionalisme, is voor de ontwikkeling van de bouwkundige vormen van niet te ontkennen beteekenis. Tot deze meening zijn vrijwel alle jongere krachten | |
[pagina 70]
| |
teruggekomen, doch daar den gulden middenweg te bewandelen in elk ding wel het moeilijkst is, worden de betrachte doeleinden niet in gunstigen zin overschreden: men neemt voor moderne gebouwen haast letterlijk zekere karakteristieke vormen over, die in een of andere periode, tot de teekenende motieven van de streek behoorden. Zulks wordt tot een systeem, dat ernstig met moderne opvattingen over bouwkunst in botsing komen moet. Bij landelijke gebouwen is zulks niet al te opvallend, ofschoon het een geoefend oog en modern gevoel, onaangenaam moet aandoen. Maar bij gebouwen van absoluut modernen oorsprong is het in elk geval als gebrek aan vindingkracht te bestempelen en bijgevolg te verwerpen. Een vaste en onkrookbare theorie kan hierover - trouwens op geen enkel kunstgebied, niet opgesteld: persoonlijke uitwerking van oude motieven door waarachtig-voelende kunstenaars, kan den aan te wenden maatstaf heel licht veranderen. Wij willen hier herinneren aan sommige arbeiders-cottages in Bournville, het Warenhuis Renner van architekt Wilhelm Kreis te Dresden, waar alleen het dak door de golvende lijn aanknoopingspunt bij de merkwaardige oude omgeving vormt. Ten huidigen dage kan er niet meer van streng regionalistische of gewestelijke bouwwijzen gesproken worden. Wel blijft in hoofdzaak het Vlaamsche land den baksteen en het pannendak, het Waalsche breuksteen en schaliën trouw, maar helaas met den dag zien we beide bouwwijzen meer en meer dooreen aangewend worden. Denken we daarbij slechts aan de wanstaltige villa's welke onze Vlaamsche kust ontsieren. Want, daar ligt het zwaartepunt van de regionalistische theorie: vasthouden aan de natuurlijke bouwstoffen van de streek. 't Is het voornaamste om tot een goede gewestelijke bouwkunst te komen en een zekere eenheid te bereiken. Eenheid beteekent niet eenvormigheid: de uiterlijke vormen vermogen meer de individualiteit van den tijd en zijn streven vast te leggen, dan bouwmaterialen dit kunnen. Vele eeuwen lang waren baksteen en natuursteen de bouwmaterialen bij uitnemendheid, waarvan de mensch zich bedient. Niettegenstaande beton, simili-steen en andere moderne gefabrikeerde materialen, hebben deze deugdelijke en beproefde bouwstoffen nog lang niet afgedaan. Klapblinden aan de vensters gebruiken in plaats van afrollende is van uit een praktisch oogpunt niet geheel te verdedigen - maar is het te veroordeelen als we daardoor het karakter van de bouwwijzen der streek bewaren en daarbij den aanblik van ons huis verlevendigen, vervroolijken? Vensterblinden in frissche kleuren geschilderd bezitten in onze streken, waar baksteen nog heerscht - | |
[pagina 71]
| |
het vermogen de huisgevels een aantrekkelijk en frisch uitzicht te verleenen. Traditionalisme is het, boerenhoeven en landelijke woningen op 't land zonder verdieping te bouwen. Aan de eene zijde verklaart men vertrekken gelijkvloers duurder en minder voor slaapplaatsen geschikt dan vertrekken op een verdieping gelegen. Maar zijn beide opvattingen niet te vereenigen? Bij een degelijk uitbouwen van het dak, worden kamers gewonnen, die als slaapplaatsen kunnen dienst doen. Zeker, bij de misplaatste voorliefde van onze menschen voor de eenvormige en rechthoekige kamers, zal vooreerst wel tegenstand opkomen. Hoe mooi echter onregelmatige kamers zijn kunnen en hoe zij aanleiding tot geestige en stemmige regelingen kunnen geven, hebben bouwmeesters als Baillie Scott en anderen bewezen. We staan op 't keerpunt van een vindingrijken tijd. De ‘ligne intéressante et nouvelle’ van Van de Velde, die een oogenblik den roem van een eendaagsche mode kende, heeft afgedaan en doemt nog slechts sporadisch bij minderwaardige krachten op. De neogothische bouwkunst komt nog slechts bij godsdienstige gebouwen en kloosters tot uiting, waar leeraars en leerlingen van de Sint-Lucasscholen werkterrein vinden. Zelden of nooit is treffend werk voortgebracht door hen. Voor wie 't nog niet konden gelooven, moet het nu ook meer en meer klaar worden, dat het onmogelijk is de gothische kunst tot nieuwen bloei te brengen. Haar nabloei in de xixe eeuw is klaarblijkend een dorre twijg aan den kunstboom van den nieuwen tijd; een ernstige wetenschappelijke beteekenis mag haar wel toegemeten worden. De akademische richting oefent nog haar toover op geesten van allen ouderdom, en variatiën op wedergeboorte en stijlen-motieven blijven nog liefhebbers en bewonderaars vinden. Nevens deze, nog met kunstinzichten bezielde bouwers, heeft de bouwindustrie de grootste voortbrengst in handen; door haar wordt het moderne stadsbeeld verknoeid nog vóór het ontstaan is. Voor de verdere ontwikkeling van onze architektuur heeft geen dezer bouwwijzen echter waarde, positieve waarde. Het is een feit, de evolutie naar een moderne bouwkunst gaat in ons vaderland een langzamen gang en uit zich voorloopig nog steeds slechts bij enkelingen, en even als in de leiding-hebbende landen in de twee richtingen: de rationeele en de regionalistische, beide in hun beste voortbrengselen noodwendigerwijze individualistisch getint. De regionalistische volgt nog steeds van zeer nabij de overlevering op, en de rationeele kwam nog niet tot de cubistische lijnen van de jongste vertegenwoordigers der Nederlandsche bouwkunst. Zullen ze tot eenheid groeiën? Zal er een van beiden ondergaan? Zullen zij zich als twee krachtige scheuten van één beuk tot ééne | |
[pagina 72]
| |
rijke bladerkroon vereenigen? Een klare lijn die voorspellingen zou toelaten bestaat niet; de onder den oorlog verloopen jaren geven nu wel dit merkwaardig resultaat voor den bestudeerder onzer aktueele bouwkunst: er werd een scherpe lijn getrokken en daardoor de mogelijkheid gegeven den noodwendigen afstand te nemen om een klaar inzicht in het streven van de levende generatie te krijgen. De enkele prijskampen die gehouden werden en de vele ontwerpen voor wederopbouw die thans aan 't licht komen, geven de ontwikkelingslijn, die wij gepoogd hebben te trekken, zeer goed weder. Alle varieteiten van elk der richtingen zijn er in vertegenwoordigd.
1 Oktober 1919. Edward Leonard. |
|