Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Het Lied mijns HartenGa naar voetnoot(*)IEr is geen hart dat niet zijn liedje kwedelt;
Er is geen liedje dat zijn hart niet loont.
o Harte mijn, zing op vooral wie bedelt!
o Harte mijn, zing op vooral wie troont!
Neen, neen, zij is geen tranendal, deze aarde,
Waarboven God zijn sterrenmantel strekt.
Mij is natuur, hoe z'immer baart en baarde,
Een jonge vrouw die levenslusten wekt.
Wij dolen om in 't donker, ja, mijn Vrinden;
Maar in dien nacht schiet ieder brein zijn licht.
Denkt door, denkt door, gij zult de waarheid vinden,
En hem die weet, straalt vreugde van 't gezicht.
Spreekt niet zooveel van haten en verfoeien.
Wie mensch is, faalt; ik reik hem hand en zoen.
Laat onzen haat alleen voor zulken gloeien
Die liegen, liegen, wetend wat zij doen.
| |
[pagina 249]
| |
IIEr is geen hart dat niet zijn liedje kwedelt;
Er is geen liedje dat zijn hart niet loont.
o Harte mijn, zing op vooral wie bedelt!
o Harte mijn, zing op vooral wie troont!
Wie schiep, wie schept? Wie kan de ruimte meten?
Wie meet den tijd? Wie stort mij denkkracht in?
Bij welken naam men zulke Macht moog heeten,
Ik buig mij neer, bewonder en bemin!
Schenk mij het lot landouwen noch kasteelen,
't schonk mij de kunst, de Kunst en haar Gebied:
Zoo Cresus ooit zijn schatten uit moest deelen,
Hij deelde niet wat sprankelt uit een lied.
Kom, Moederlief, laat u mijn schouder steunen;
Vrouw, schoone vrouw, begeestre mij uw blik;
Kind, doe het huis van uw gejubel dreunen; -
Dan heeft geen vorst een koninkrijk als ik!
| |
IIIEr is geen hart dat niet zijn liedje kwedelt;
Er is geen liedje dat zijn hart niet loont.
o Harte mijn, zing op vooral wie bedelt!
o Harte mijn, zing op vooral wie troont!
| |
[pagina 250]
| |
Volk, eerlijk Volk, in armoede en ellende
Sleept gij den last des levens langs uw baan...
Nam zooveel ramp met al mijn bloed een ende,
Ik liet het vloeien als de pelikaan.
Mijn land, mijn stam...
Oud-Vlaandren, reuzen moeder,
Diep zonk het kroost der Klauwaarts in 't verderf.
Heerscht niet de Gal, de vijand, op uw erf?
Ach! reik de hand tot Nederland, uw broeder!
Hebt één gebied als ééne taal!
Laat ééne vlag heur trotsche banen
Doen wappren over d'oceanen,
Op Insulinde en in Transvaal!
Er is geen hart dat niet zijn liedje kwedelt;
Er is geen liedje dat zijn hart niet loont.
Zóó, harte mijn, zingt gij voor al wie bedelt;
Zóó, harte mijn, zingt gij voor al wie troont...
1876 Julius de Geyter Aan Hugo Verriest! den dichterlijken Priester, dien ik hoogacht en liefheb. Antwerpen, één dag na het XIXe Taal- en Letterkundig Congres. |
|