| |
| |
| |
Naar aanleiding der Theodoor Van Rijswijck-Hulde (1811-1911)
‘Mijn leven is mijn lied’
Th.V.R.
Wij beleven huldefeest na huldefeest; na de populaire herdenking van den burgerlijk-comischen blijspel-dichter Hippoliet Van Peene, vieren wij binnenkort de gemoedelijke schrijfster van ‘Het Geschenk van den Jager’ Mevrouwe Courtmans en de snedighekelende volksdichter Theodoor Van Rijswijck, terwijl een gewichtig Komiteit voor het najaar eenige leuke Teniers-feesten geheim houd en de Conscience-feestelijkheden in 1912 eenvoudig beloven een puur mirakel te zijn.
Tusschenin nog andere ‘gemütliche’ herdenkingen van vóórmoderne vlaamsche schrijvers, voor wie allen - o gelukzalig oordeel van het nakomelingschap! - een welverdiend kroontje en troontje in de maak ligt!
Kan het moeilijk anders? Als Vlamingen hebben wij den cultus van dit ons bijna onmiddellijk voorgaande letterkundig geslacht; het aandoenlijk genot in bescheiden oogenblikken de romantische levensfeiten van menschen als Hendrik Conscience, Theodoor Van Rijswijck, Frans van Kerckhoven, Eugeen Zetternam, Prudens van Duyse, en zooveel anderen, te herinneren, te waardeeren en te beminnen, is zoo op-en-top van ons alleen, dat een Noord-Nederlander vele dezer feestvieringen niet zal begrijpen. Waardeering wordt dan altijd een individueele en nationale ‘casus conscientiae’.
En dan, hoe wij ons ook zullen bezorgd maken de nationale, literaire waarde van vele dier ‘Sturm u. Drang’ schrijvers te doen
| |
| |
erkennen, bij een modern taal-liefhebbend Hollander zullen ze maar boerenjongens blijven die niet eens deftig hunne haartuiten kunnen opkammen!
Ja, de Nieuwe Gids blijft nog altijd glimlachen als eene twijfelachtige Joconde, wanneer de ‘pennevrucht’ van zoo een fossiel, grof volkje even soms op de hollandsche lettertafel vertoeft.
Ik stel me niet voor dat het ànders kan. De Nieuwe Gids heeft zich nooit bekommerd om de nationale levenskracht van sommige dier misprezen vlaamsche boeken, omdat hare krankzinnige verliefdheid op den vorm zelfs weigerig werd aan een inhoud, die, weliswaar van sterke woordkunst altijd geene aangename blijken gaf, maar als nationaal-vlaamsch levensgevoel niet gemakkelijk geëvenaard wordt door de soort individueele gevoelens welke de Nieuwe-Gids-Beweging in het leven riepen.
Zoo nu weer kan zij gelijk halen over de kunstwaarde van een vlaamsch ‘volkspoeët’ als Theodoor van Rijswijck, wanneer zij willekeurig zich bij uitspraken over een goeden of slechten vorm gaat bepalen en over de gemoedskracht, de levenssterkte, de typischkleurige oprechtheid van dien locaalsten der vlaamsche dichters, maar eens compasieus glimlacht en de schouders ophaalt.
Kan zij wel onvooringenomen zijne ‘Politieke Refereynen’ en ‘Volksliedjes’ waardeeren? Kan de romantisch-visionnaire atmosfeer der ‘Eigenaerdige Verhalen’ (1837) - de eerste dichtbundel welke na de omwenteling in België verscheen - en der ‘Balladen’ door haar opgemerkt en voldoende genoten worden? En zullen zijne ‘Poëtische Luimen’ en ‘Godgewijde Gezangen’ iets meer bij haar ondervinden dan een superieur gebaar van aristocratische afkeer?
Och kom, al dit rijmwerk is toch zoo onmiddellijk-locaal en zoo specifiek-vlaamsch dat het er vooralsnog maar moet in blijven berusten onder de vlaamsche volksklas alleen gewaardeerd te worden.
Berijmde vertelsels en verhalen als De Geest, Dokter Samuel, De Duivel, De Torenbrand van Mechelen, Eene Hemelsage, De Heksendans, De Watergeuzen, en zoo een stuk-of-wat anderen, wier folkloristische levensvisie, vol spontane kleur en geur van de antwerpsche achterbuurt en kelderval, oprecht zóo atmosferischvertelselachtig zijn als geen ander, blijf ik voor mijn paart verkiezen boven het ‘op de manier van een waschlijstje’, zou Frans Coenen zeggen, uitgevezelde kunst-proza der te recht beroemde ‘Adriaantjes’ van den heer Lodewijk van Deyssel of boven de intellectueele
| |
| |
strakheid van Ary Prins' ‘Heilige Tocht’ of ver uit nog boven de ergerlijke scheldsonnetjes van Willem Kloos.
En dan geef ik nog spoedig toe dat deze zeer keurige formalisten het naar den vorm op den groven, slordigen volkspoeet Theodoor van Rijswijck zonder bezwaar mogen en blijven winnen! Want wat ik bij die voorzeker ouderwetsche Vlamingen zal blijven bewonderen is allereerst de gezonde, emotioneele kracht van hun proza- en dichtwerk die ik onmogelijk gewaar worden kan in zooveel analytisch Nieuwe-Gids-proza van laatste uitdrukking, wier verdienste het niettemin blijft dat zij u alleen aandoet als eene timmermans-rekening-opgave of als eene deurwaarders-observatie, wat in het ‘Leven van Frank Rozelaer’, nogmaals van diezelfde Lodewijk van Deyssel, meer dan eens te bestatigen is.
Tot zelfs de hollandsche vóor-Tachtigers misten de uitbundige en spontane gemoedskracht van de beste dier oudere Vlamingen; het kon niet anders. Immers dichters als Beets, Ten Kate en De Génestet, wier aandrang tot verzenmaken meer bestond in de welonderhouden na-werking der dagelijksche gewoonte en gewoonlijk niet in de onverwachte, buitengewone emotie van een in- of uitwendig voorval, waren daardoor ook levensarmer aan inhoud, wat in hunne gedichten gemakkelijk aan te toonen valt. Holland was ook zoo burgerlijk-rustig; de dag volgde daar op de nacht met dezelfde gevoelens en verlangens; morgen- middag- en avondeten stond altijd op dezelfde uur ter tafel en 's namiddags verschenen regelmatig de bevoorrechte kranten, van wien men op voorhand wist wat ze over politische, religieuse en literaire aangelegenheden melden zouden.
De poëzie- en proza-vervlakking was er dus in Holland én naar inhoud én naar vorm, terwijl integendeel het literaire Vlaanderen van '30 tot '60 zoo een schat van gemoeds- en zielskracht rijk was dat door de té gróote aandoenlijkheid der waarachtig-gevoelde nationale verlangens van eenigen dier sublieme vlaamsche volkstypen, en anderszijds ook door een zeer verklaarbaar cultuurgebrek, veel bombarie voor diepe geestdrift en veel sentimentaliteit voor groot, menschelijk gevoel ongelukkiglijk doorging. Slechts was het hoofdzakelijk eene accidenteele vergissing in den vorm bij die oudere Vlamingen; maar indertijd een nog grooter misverstand bij de jonge Nieuwe-Gids-school over de graad van levenswaarde van hun proza en dichtwerk, dat altijd van uit een verkeerdelijke gezichtshoek onder hunne aandacht kwam.
En toenmaals hier in Vlaanderen dan! Wat een twijfelachtige stand hield niet de Van Nu en Straks groep (1893) tegenover de
| |
| |
nationale, innerlijke waarde van het letterkundig werk der oudere Vlamingen?
Te nauwernood historisch opgemerkt door Prosper van Langendonck, was bij het meestendeel der Van Nu en Straksers de fijnste sympathie wel zeker niet naar géne kant der oudere literatuur en begon het levenskontakt enkel aan de gewichtige figuur van Guido Gezelle, die, op dit oogenblik, een heel letterkundig verleden afsloot. De frissche, overweldigende invloeden van de Nieuwe Gids en La Jeune Belgique deden gemakkelijk de rest en wij mogen bestatigen dat de Van Nu en Straksers, als gemeenschappelijke groepeering, nooit aan deze verdienstelijke oudere Vlamingen de eer teruggegeven hebben die de Nieuwe Gids hen, op dit eigenste oogenblik, onrechtvaardig en zonder onderscheid, ontnam, tenzij men Van Langendonk's ‘Herleving der vlaamsche Poezie’, als eene begrensde, persoonlijke en weinig direkte poging in dien zin, daarvoor ga waardeeren.
Overbluft en ingenomen met de toenmalige voornaamheid van het Nieuwe Gids-gebaar hebben zij nooit onmiddellijk-genoeg de eerwaardige lauwrieren weder opgeraapt die, onder smaad en scheldwoorden, door Willem Kloos, Van Deyssel en anderen, van het hoofd dier gemoedelijke Vlamingen werden afgerukt; wel integendeel, lijdzaam bleven zij toezien op de profanatie van traditie en figuren.
Tusschenin zij het opgemerkt dat niemand der Van-Nu-en-Straksers toen aandachtig was op de gelijktijdige heropbloei der Limburgsche, particularistische literatuur en mannen als Lenaerts, Winters en Cuppens volstrekt in dien verren, Belgischen uithoek vergeten werden, terwijl de belangstelling van Van-Nu-en-Straks zich exclusief naar de West-vlaamsche provintie richtte, waarvan zij nochtans door het karakter harer kunst zoo oneindig veel verschilde dat eene vergelijkenis meer dan gewaagd schijnt.
Het was maar gelukkig voor hen dat, tijdens het bestaan van hun later tijdschrift ‘Vlaanderen’ (1903), weer dichter naar het levenspunt der vlaamsche traditie werd opgerukt en Prosper van Langendonck vooral, door zijne historisch-sterke inleiding op de bloemlezing ‘Vlaamsche Oogst’ (1904), nogmaals de eenige bleek te zijn die eenige verkrookte goudkransen weder opraapte en herplaatste op de hoofden van Conscience, Van Duyse, Zetternam, Sleeckx, Van Beers, Jan de Laet, Theodoor van Rijswijck, Ledeganck, enz.
De oud-Van Nu en Strakser Victor de Meyere verbeterde insgelijks naar dien zin zijn letterkundig inzicht en schreef in 1907 zijne
| |
| |
bekende Inleiding op de ‘Gedichten van Prudens van Duyse’, waarin hij onder anderen verklaarde: ‘Wij, Vlamingen, - het ligt mij lang op het hart! -, indien wij, in ernst en overtuiging, voor de grootheid onzer letterkunde willen zorgen, moeten de traditie volgen die ons de schrijvers van dat eerste tijdvak hebben overgeleverd. Ongelukkiglijk, sinds het noodlottig jaar 1880, is de traditie verbroken! De zoogenaamde vlaamsche ontwaking is voor een goed deel voortgesproten uit de Nieuwe Gids-beweging in Holland, voor het andere uit het kunstleven dat La Jeune Belgique in Fransch-België tot stand bracht. Ik hoef niet na te gaan wat onze letterkunde zou geweest zijn, indien onze laatstgekomene schrijvers hunne oorspronkelijkheid op eigen bodem hadden gezocht, indien zij zich-zelven hadden ontdekt in het werk hunner groote voorgangers’.
Kan het failliet van het Van Nu en Straks-resultaat beter erkent worden dan door deze eenvoudige schuldbelijdenis van een der toenmalige medewerkers van het tijdschrift?
***
‘Ah! l'heureux temps que celui de nos pères!’ Dit eigenaardig motto op een der gedichten van ‘den Door’ herinnerde ik mij toen ik laatst de ietwat hinderlijk-naïeve ‘gansch onpartijdige’ inleiding las van zijn tijdgenoot Jozef Staes, op de ‘Volledige Dichtwerken’, die toen in ‘hun oorspronkelijken tekst’ verschenen.
Eigenlijk ontbreekt daar niets aan, zelfs de kwade-en-goede bedoeling niet! Van Kerckhoven, Herremans, Jan David, Prudens van Duyse, August Snieders, kunnen het kartonnen bliksemtje van den braven heer Staes niet ontloopen, waar zij toentertijd de faam van ‘den Door’ - niet altijd het meest om letterkundige redens - ongegeneerd aan hun laarzen lapten.
Van Kerckhoven vooral moet nogal naijverig geweest zijn op de populariteit van den antwerpschen volkspoeet en inmiddels nog de gelegenheid gevonden hebben deze aan Hendrik Conscience en Gerrits te benijden!
Van Duyse... Had die ‘tegenvoeter van Theodoor van Rijswijck’ zijne pen niet gewaagd aan eene zoogenaamde verbetering van J.F. Willems' werk en aan de kritiek der ‘Eigenaerdige Verhalen’ in de ‘Gazette van Gend’, wie zegt niet dat hij onverbeterlijk zou gehandeld hebben?
En August Snieders? Ja, maar dàar is die goede Jozef Staes simpeltjes... burgerlijk-boos en vlak-af ongemanierd.
| |
| |
Nu, de onpretentieuse man verdraagt geen plukje op den hoogen, zijden hoed van ‘den Door’; zorgt, bijna als Van Rijswijck's moeder, dat zijn wijdsche, donkerblauwe almaviva altijd in de noodzakelijke artiestieke plooien hangt en de karakteristieke geiten-sik der Van Rijswijck's keurig opgestreken blijft onder de kin.
En, - o wisselvalligheid der letterkundige naturen! - er bestaat uit het jaar 1865 nog eene vroegere uitgave der ‘Volledige Dichtwerken’ in ‘nieuwe spelling’ met een ‘levensberigt’ door een Eugeen van der Linden, waarin juist Van Kerckhoven, Herremans en Snieders, post mortem natuurlijk, zeer veel goeds en minzaams vertellen van den negentiende-eeuwsche Bredero.
Maar de levensbijzonderheden door Jozef Staes verhaald over den vlaamschen volksdichter zijn al niet minder belangrijk om gang en wandel van den ‘armen liereman’ te doen kennen.
Wat al bijzonderlijk treft door die overvloed van typischhistorische aanhalingen, is de haast zenuwachtige levensbeweging der literaire personnagieën van die genesis-dagen.
Al de goden, kleinere goden en goodjes van den vlaamschen letterhemel, elk op den rand van persoonlijke zege-wolkjes aangezeten, voelen zich dàn eens broederlijk vereenigd in ‘De Olijftak’, dàn weer in ‘Het Heilig Verbond’, dàn nog in ‘Voor Tael en Kunst’ of in ‘De Eikenkroon’, om onmiddellijk tusschendoor in tijdschriften als ‘De Noordstar’, ‘Het Taelverbond’ of ‘De Middelaer’, ‘De Vlaemsche Rederijker’, de ‘Nederduitsche Letterkrans’ of ‘De Moedertael’, in strijdblaadjes als de conservatieve ‘Roskam’ of nog de liberale ‘Schrobber’, de ‘Bijdragen der Gazette van Gend’, ‘Vlaemsch-België’ en ‘De Postrijder van Antwerpen’ malkanders zege-wolkjes pogen te verdonkeren.
Slag op slag sticht men eene ‘Maetschappij’ voor kunst en letteren of eene ‘Rederijkerskaemer’; ‘genootschappen’ en ‘gezelschappen’ volgen elkander regelmatig op - bij beurten is elk daarvan de geachte voorzitter -, terwijl ‘Muzenalbums’ en ‘Jaerboekjes’, tijdschriften voor ‘tael- en letterkunde’, vaderlandsche dicht- en prozabundels, politieke schotschriften en flamingantische pamphletten naijverig gedrukt werden.
Voeg daaraan eens toe de dagelijksche nacht-samenkomsten van letterkundigen, beeldhouwers, teekenaars en schilders in burgerlijke volkstaveernen als ‘Het Peerdeken’, ‘De Granaetappel’, ‘De Faem’, ‘Het Roosken’ en ‘De Fonteyn’, waar, onder het rooken van smakelijk-vele pijpen en het drinken van menig glas gersten, heftig gediscoureerd werd over Vlaamsche Beweging,
| |
| |
letterkunde en politiek, en soms al eens - l'histoire se répète - een afwezige ‘lettervriend’ bepraat of dikwijls eene hartelijke mop uitgehaald, maar altijd niet het verteer afgerekend werd.
Conscience had daar soms geen zin of genoegen in, was er meer dan eens afwezig en schold de pleizante jongens van deze ‘letteravonden’ voor ‘joliekes’ uit.
En toch was het dàar, in de rumoerige uitgelatenheid dezer gezelschappen, midden groezelige tabaksrook en zure bierlucht, dat de duurste eeden werden gehouden, de heiligste overeenkomsten aangegaan, de plechtigste verbintenissen getroffen; dàar verzoende men zich altijd.
Onder de diepste gemoedsontroering en aandacht der toehoorders lazen daar Conscience zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’, De Laet zijn ‘Huis van Wezenbeke’, Gerrits zijn ‘Zoon des Volks’, Zetternam zijn ‘Mijnheer Luchtervelde’, Van Kerckhoven zijn ‘Gozewijn’, Hendrickx zijn ‘Don Juan’.
Het gemoed van ‘den Door’ brandde hier meer dan eens van het heilig vuur der Muzen en het mag een wonder heeten dat ‘de snaren zijner dichterharp’ er elkenkeer aan den geestdriftigen greep zijner vingers weerstonden, terwijl voorzeker de geest van Helmers hem dan in het oor moest blazen:
Vol zijn de roomers en vol ons gemoed.
Makkers, hoe zalig is 't samen te klinken.
of de ‘Vlaemsche Muze’ hem met grooten hartstocht zingen deed:
Kunstenaers, te lang verdrukt,
Komt! de ziel van 't volk verrukt
Het gebeurde meer dan eens - alzoo verhaalt de overlevering - dat ‘den Door’ tot over de ooren in het krijt stond bij zijnen ‘baes’ en het dan gevolgentlijk maar geraadzaam achtte eenige dagen van de ‘vriendentafel’ afwezig te blijven. Maar laas, drijmaal laas! Wat een ‘sleep van schromelijke gevolgen’! De drinkzaakjes slabbakten van dag tot dag, de vrienden bleven achtereenvolgens weg en gingen elders, terwijl de ‘baes’ met ontzetting voorzag dat, na zoo een tijdje, hij gerust zijn deur sluiten en onder de boomen van de Werf kon gaan wandelen. Algauw verstond hij waaraan het scheelde en talmde geen halven dag om ‘den Door’ te gaan opzoeken, hem biddende, smeekende en aanroepend, onder belofte
| |
| |
het achterstallige rekeningetje af te sponsen, zijne taveerne zooals altijd met ‘zijn gulle tegenwoordigheid te blijven vereeren’. ‘Den Door’ vond zoo iets heel ‘charmant’, keerde op één, twee, drie in den ‘kunstenaerskring’ terug en met hem al de vrienden, letterkundigen, beeldhouwers en schilders die zich verveeld hadden bij gemis aan de ‘kwinkslagen, geestige zetten, rijmen voor de vuist, aardige vertelsels en vroolijke, doch niet kwetsende, spotternijen’ van den Craesbeekschen guit.
O, de romantische ‘schwärmerei’ van den oer-tijd der vlaamsche Beweging! Als men dwaas-gerookt, gedronken en gezongen, na geestdriftig gepraat over de dierbare belangen van taal en kunst, de besmoorde taveerne laat in den nacht verliet, slenterden de ‘heiligverbondene’ vrienden door straten en steegskens der oude Scheldestad; en was er soms eene ‘sehnsuchtige’ maan ievers aan den ‘hemeltrans’ dan kon die bijwijlen zoo zwaarmoedig en bleek overlichten de gemoedelijk-verweerde muren van het Vleeschhuis, het afgebrokkelde Steen, de schemerachtige portieken van het Stadhuis, de geheimzinnige, gothische holten en gleuven van den Lieve-Vrouwe-toren, of een spookachtige gloed zetten op de raadselachtige ornamenten van een vlaamsch Renaissance-huis, of twijfelachtig glansen op de duistere, spaansche trapgevels van Braderij- en Zilversmidstraat, dat die benauwelijke huizen-pracht hen moet geschenen hebben als een sprookjes-vreemde-, rembrandtieke ets, vol schrikachtig-bruine donkerheid en onwaarschijnlijk licht.
Dàar werd Hendrik Conscience voor het eerst ontroerd en hij schreef ‘In 't Wonderjaer’, dàar ontving Jan De Laet den toovertik der vlaamsche Historie en ontwierp zijn ‘Huis van Wezenbeke’, dàar werd Eugeen Zetternam fantasievol bewust van zijn ‘Rowna’, Frans van Kerckhoven bedroomde er zijn ‘Fabricio en Lange Margriet’, Gerrits zijn ‘Tanchelm’, Pieter Génard zijn ‘Antwerpen door de Eeuwen heen’; Van Rijswijck bedacht er zijn ‘Antigonus’, August Snieders zijn ‘Antwerpen in Brand’, Sleeckx zijn ‘Straeten van Antwerpen’...
En wat al schilders en teekenaars der ‘romantische school’ geraakten niet bezield op die historische slenteravonden. Niemand minder dan Hendrik Leys bleef onder dien indruk en schilderde met diepen hartstocht en liefde zijn ‘Calvariënberg’, ‘De Spaansche Furie’, ‘Albrecht Durer te Antwerpen’. Craenhooft en Schelde wekten in Wappers de betrachting op ‘De Dood van Van Speyck’ weer te geven, terwijl Rik Schaefels, beïnvloed door Schelde en
| |
| |
binnenstad, de epische ‘Verdediging van Le Vengeur’ en het ‘Sinte-Anna Gasthuis’ uit de historie opriep; De Keyser, Lies, De Braekeleer, Dujardin, en zooveel anderen, droomden en dweepten met Stad's oude Geschiedenis, welk ‘schwärmerisch’ gevoel nog overgevoeliger werd door de bewustheid der tragiek van ‘den somberen zielestrijd van Faust, het hartbrekend lijden van Gretchen, het weemoedig verlangen van Mignon naar heuren geboortegrond, Dante's droomende aanbidding voor Beatrice, of wel Tasso in de gevangenis, of Egmond met zijn Biechtvaders’.
Een korten tijd nadien ontroerde Peter Benoit's ‘Lucifer’ geheel Europa en gaven Hendrik Waelput en Willem de Mol hunne gemoedvolle liederen.
***
Van Theodoor van Rijswijck mag beweerd worden dat hij met Hendrik Conscience toentertijd de meeste invloed op het vlaamsch volksgemoed bezat. Het ethisch resultaat is ver uit bij hem grooter dan het esthetisch; de Vlaamsche Beweging vond in hem de ‘geestigste’ dichter, wiens ‘Politieke Refereynen’ en ‘Volksliedjes’ er niet weinig toe bij brachten om het zelfstandig ras-gevoel van den Vlaming op te wekken en verloren volksrechten onmeedoogend weder te eischen.
Rijmliedjes als ‘De Polka’, de ‘Franskiljons’, Half Aep en half Bedoyn’, ‘De Pekelharing en de Waelsche Ministers’, het ‘Miserielied’ brachten meer goeds te weeg onder de verfranschte burgerij dan dozijnen geleerde betoogen over de ‘noodzakelijkheid van den vlaemschen taelstrijd’.
Het volk ‘hing letterlijk aen de lippen van zijn zanger’ en wanneer toenmalige Wallonisants als Sigart, Rogier, Dubus, Mercier, het vlaamsch volk beleedigden of wanneer er een franskiljoneerend minister een crediet deed stemmen van ‘frs 90,500. - voor een standbeeld’ terwijl een half miljoen Vlamingen van honger vergaen’, dan was de gemoedsontroering onder het volk oneindig wanneer ‘den Door’ deze waalsch-sectarische brutaliteiten met onverbiddelijke spotrijmen het hart afstak.
Geen blaadje, geen weekschriftje, geen periodiekje in Vlaanderen, of deze drukten als bijna naijverig zijne ironische refereynen over, die in Parlement en Ministerraad, bij burger en werkman, in de school en op straat, de gemoederen in onderscheiden zin ontroerde.
| |
| |
En deze populaire ingenomenheid met de ‘straatpoezie’ van den ‘armen liereman’ viel hàar niet alleen, maar ook de persoonlijkheid van den dichter te beurt.
Waar ook Van Rijswijck met zijn ‘pittige, vinnige, fijngesneden tronie’ binnentrad en er zijn neus ‘aan de punt ondeugend opgewipt’ vertoonde, had de burgersgeestdrift geen einde. Alleman drumde rond hem bijeen; stoelen werden bijgeschoven, potten bier bijgehaald, de pijpen lustig ontstoken en weldra, in de ‘gemütliche’ atmosfeer van tabak- en bierlucht, gingen de vroolijkste zinspelingen hun gang, werden de koddigste rijmen verzonnen, de boertigste grappen uitgedacht, de meest ernstige voornemens en plannen gemaakt...
En wanneer ‘den Door’ al te vroegtijdig, laas! krankzinnig gewerkt en afgeleefd, in zoover dat hij het stof op den kamervloer bijeenscharrelde en als iets geurigs opsnoof, in het Zothuis der Sint-Rochusstraat op 7 Mei 1849 armzalig stierf, was de toeloop van het vlaamsch volk bij zijne begrafenis zoo overgroot dat er ‘lang voor den bepaalden tijd’ rond het Krankzinnigengesticht ‘eene menigte stond slechts met duizenden te tellen’.
Wat gebrek toch in de noodzakelijkste levensverhoudingen! Als wij de ‘chroniqueurs’ van zijn tijd gelooven moeten, heeft Theodoor Van Rijswijck, als hulpklerk op den Lombard, in zijn leven nooit meer dan frs 657, - 's jaars verdiend en gebeurde het wel eens dat de antwerpsche burger hem een halven frank per regel uitbetaalde voor het een of ander gelegenheidsrijm!
Er bestond dan ook reden bij August Snieders om in zijne merkweerdige ‘Karakters en Silhouetten’ zeer ironisch te schrijven: ‘van het lauwerblad droppelen in ons land geene diamanten’. Maar ook, ‘wat gaet dit den minister aen?’ zou zonder twijfel de schalksche ‘Door’ hem uit den walm zijner pijp geantwoord hebben. En Snieders had dan wellicht kunnen aan 't weenen gaan van kommer om de vergeetachtigheid van zijn eigen volk dat nu zelfs zich niet meer een ‘Oranje in de Kempen’ herinnert.
***
Van een absoluut vormelijk kunstinzicht uit moet herhaald, als eene conclusie, dat het volksrijm van dezen Antwerpschen Breero, hoe rijk ook aan onmiddellijke gemoedskracht en kruimige levensbeweging, de gevormde Vlaming der XXste eeuw nog maar zeldzaam kan voldoen; ons schoonheidsinzicht op het wezen en voorkomen
| |
| |
der dingen heeft zich na vier lustra's zoo vér verbeterd, dat, op hun eigen, flamingantische uitboezemingen en pleizierige volksrijmen der vlaamsche negentiende-eeuw, niet meer heel ons gemoed kunnen omgooien. Maar wanneer dan ook onze gemoedsbetrachting naar de eeuwige bekoring van sterren en hemelen gaat naar een absoluter schoonheidsnorm, kan altijd in de volkskunst van Theodoor van Rijswijck, wanneer aan het nationaal volksrecht is te kort gedaan, eene kern zeer waardeerbaar blijven, waaruit bij een latere, keurigeropgeleide vulgum-pecus-dichter eene zeer ontroerende, sociale schoonheid kan opgroeien.
Opmerkelijk was het reeds hoe de volkskunst van zijn latere tijdgenoot Jan Van Beers het oneindig op Theodoor van Rijswijck's poëzie won door beschaafder, fijner, gemoedelijker klank van het vers en door een burgerlijk-voornamer keus van sentimenteele inhoud.
En toch heeft Jan van Beers - wiens invloed als een bijzondere en weldoende op de literaire lotsbestemming van het volk dient erkent - nooit de straatpopulariteit bereikt van de soms grofschertsende en slordige rijmen van ‘den Door’.
Voor een bepaald milieu bleef het volksgedicht van Van Beers altijd bestemd, terwijl integendeel Van Rijswijck's rijmen in alle rangen en standen der vlaamsche samenleving als het ware ‘genoten’ werden.
Ook tusschen de verstechniek van Van Beers en Van Rijswijck blijft er na het meest gewone onderzoek een sterk-typisch onderscheid en de vlaamsche literatuur van toenmaals heeft het vooral aan Van Beers te danken dat zij in hollandsche literaire middens meer dan voorheen ging gewaardeerd worden.
Zoo valt het nog te bestatigen dat de vlaamsche poëzie toentertijd meer algemeener en voornamer vertegenwoordigd was door dichters als De Laet, Van Duyse, Ledeganck, Van Beers en anderen dan door de kunst van den levensgelukkigen volkstroubadoer Theodoor van Rijswijck, wien het vooral aan keurige gemoedsopleiding ontbrak om andere dichters dan Tollens, Cats, Helmers en Bilderdijk als leermeesters gekozen en fransche romantiekers als Hugo en Lamartine naar eene andere dan de eenig-mogelijke manier begrepen te hebben.
Men kan betreuren dat de metrische vorm-beweging van Dautzenberg en De Cort in deze omstandigheden nog te ver uit de waarneming van Van Rijswijck verwijderd bleef dan dat er gevolgentlijk daarvan te veronderstellen was een duurzaam ingrijpen van hem
| |
| |
in de onverzorgde gezwollenheid van zijn taalgevoel of in de soms niet al te groote kieschheid zijner emoties, terwijl nochtans bij niemand zijner toenmalige lettergenooten ooit de hoop bestond dat Van Rijswijck de vormelijke zwakheid van zijn werk beter zou verzorgd hebben dan hij eerst deed.
Maar van welken kant men zijn dichtwerk ook beschouwe, ontkennen kan men niet dat het vers van Van Rijswijck, om waarde van andere hoedanigheden, nòg populair is. Het ligt in de lotsbestemming van elk vlaamsch dichter dat hij zijn roem thuis haalt wanneer hij het aardsch leven voor het eeuwige verwisseld heeft; ‘den Door’ echter had een milder gesternte; reeds in zijn leven stak hem het laurierblad der populariteit over de ooren en kan het zijn dat nu individualistische wind-goodjes, verbolgen om de vormslordigheid en het gebrek aan taalgevoel van den ‘armen liereman’, zonder ooit zijn epische naam te noemen en de spontane gemoedskracht van zijn dichtwerk als eene hoedanigheid te erkennen, de laurieren schijnen over stag te blazen, Theodoor Van Rijswijck zal er zijne populariteit niet bij inboeten, maar nog voor lang onder het vlaamsch volk behouden, wat nòch Tachtiger, nòch Van-Nu-en-Strakser, noch nù noch làter, ooit in zulke oprecht nationale verhouding bereiken zal.
Karel van den Oever
|
|