waar 't de policie niet en zag, stool waar geen kwade wind te gerieken was, wees den weg aan vreemdelingen, of droeg pakjes. De stad, hij kende ze zoo goed als den weg in zijn broekzakken; wist de kleinste straatjes bijname; kende de uren waarop de policie daar en daar kwam. En Fooi rolde door 't leven, door dat ruw, afstootelijk straatloopersleven, als een prins door de weelde zijner omgeving. Stelen, heimelijk weg-robberen zat hem nu in den zin; hij hadde niet anders kunnen gewoon worden. Daarbij, geen ander stieltje hadde hij willen aanvangen: nu was hij vrij, hij handelde heel en al gelijk het hem wierd ingegeven, voortgestuwd als hij was door zijn zucht naar kwaad-doen. En 's avonds kwam hij dan in, en ijdelde voor ouden Peer zijn zakken uit: niets en mocht hij houden, niets!
- ‘Afgeven, zulle, of!..,’ zei Peer, - en vloekend stak hij als dreigement zijn vinger op.
De jongen had dan goed te zweren en te houden staan niets meer te hebben, hoegenaamd niets meer, toch moest hij naderen, en dan stak de oude Peer zelf zijn groote, ruwe handen in die enge zakken, besnuisterde heel zijn plunje of er niets meer verholen zat, ergens in een der talrijke scheuren en gabben, - en vloekte als hij niets meer en vond. -
- Foert! zei de oude dan.
En Fooi moest naar bed, naar zijn hoog verblijf, onder de pannen.
't Was er zoo arm, zoo ellendig! De beide af-schuivende hellingen van 't dak lieten in 't midden enkel eene tamelijke hoogte, waar een grove bedstoel was onder geschoven. Overal leelijke hanebalken met groote spijkers in waar van alles aan hing: ouden Peer 's winterkleeren, 's zomers; 's winters, de zomerkleeren; verder oud keukengerief, mooren die uitliepen, koffiekannen zonder bodem, allerhande oude prol, die ook in alle hoeken en kanten gesmeten lag, en die oude Peer verzamelde om op een goeden dag bij den voddenman te brengen.
Dat was hier dus 's jongens Paradijs! 't Was een brok van zijn eigen ‘ego’, een groot kapittel uit zijn levensboek. Hij had nooit andere woonplaats gehad, docht hem. Is het dan te verwonderen dat hij er aan gehecht was? 't Was zijn ziel, - bevangen tusschen die morsig-bekalkte muren. 's Zomers, wel is waar, gloeide heel de zolder van de warme zonnestroeling, die door de pannenreten was ingedroppeld. 's Winters honger een gedurige onder-zero-koude die hem deed bibberen op zijn arm, weinig warmte-