De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 41]
| |
Een werk van Hubert GoltzDe fraaie schilderijverzameling van den heer dokter Fremie onzer stad, is onlangs verrijkt met een prachtig portret. Het is een kunstwerk der xvie eeuw, dat, volgens overlevering, gehouden wordt voor een meesterstuk van den beroemden schilder, oudheidkundige en geschiedschrijver Hubert Goltz, beter gekend onder de Latijnsche namen Hubertus Goltzius. Het gewrocht draagt ook het bekend monogramma des meesters en heeft eene dubbele waarde, daar de werken van Goltz zoo schaarsch zijn, dat, buiten een klein, uit het geheugen gemaald en thans hertoetst portret, er niet éen meer als bepaald door hem vervaardigd kan worden aangewezen. Reeds door Karel van Mander was deze schaarschheid der schilderijen van Hubert Goltz opgemerkt. Na hem uitnemend te hebben geprezen als oudheidkundige, portretteekenaar en opsteller-uitgever van de prachtdrukken der medailleboeken van de Romeinsche Keizers, zegde de gewetensvolle levensbeschrijver onzer oudste kunstenaars: ‘Aengaende zijn wercken in onse schilder-const, van hem met den verwen ghedaen, daer weet ick niet veel van te verhalen, dan dat ick wel weet, dat hij is ghebruyckt geworden en heeft gheschildert verscheyden dinghen, oock t'Antwerpen, in den tijt van de Gulde Vlies-feest, voor de Oosterlinghen en veel ander dinghen: Was stout yet aen te vatten en cloeck in zijn handelinghe.’ Ook prijst van Mander hem als de schilder van het portret van den minderbroeder Cornelis Adriaenszone, van Dordrecht, die, in de tweede helft der xvie eeuw, te Brugge, ophefmakende predikatiën hield en daarom door Hubert Goltz uit het geheugen werd geschilderd. Goltz maalde dit portret inderdaad slechts uit het geheugen, naar eene jaren vroeger gemaakte teekening en het is dit paneeltje waarop wij daar zooeven doelden. Van Mander, die het portret zag, verklaart dat Goltz den monnik voorstelde: ‘recht in sulck verstoort wesen als hij was, doe sij hem met schimprijmen en pasquillen hadden te vooren gheterght.’ Goltz was een dergenen die den Roomschen geloofsijveraar met schotschriften bejegenden en het portret, op klein ‘troniepaneel’, was dus nog geen met voorliefde uit het geheugen gemaald konterfeitsel, maar slechts een spotbeeld van broeder Cornelis, die de godsdienstige en staatkundige vijand was van onzen schilder. De losse schets van dit uit herinnering gemaald en thans erg hertoetst spotbeeld des monniks, kan dus niet met het uitvoerig naar de natuur gepenseeld portret der verzameling Fremie vergeleken worden, en andere penseelwerken van Goltz treft men voor dit oogenblik nergens aan. Dat van Mander reeds geene tafereelen van Hubert Goltz meer ontmoette zal daarbij zijn gekomen, dat het meest portretten waren, welke de zaal of huiskamer des eigenaars versierden en dus niet door de kunstwereld werden opgemerkt. Als wij nu ook bijna geene dier portretten meer aantreffen, dan moet dit daaraan worden toegeschreven, dat Goltz, gelijk vele schilders van zijnen tijd, zijne gewrochten niet eens van zijn handteeken voorzag en zij zoo werden uitgestald op naam van andere meesters, waarschijnlijk wel op naam van zijnen bijzonderen kunstvriend, den beroemden Antoon Moor, in wiens prachtige manier het portret der verzameling Fremie is gemaald. Dat Hubert Goltz velen zijner tijdgenooten moet hebben gekonterfeit is daar uit af te leiden, dat hij tot op vollen mannenleeftijd enkel als schilder werkzaam was en in het bestaan zijns huisgezins voorzag en door zijne tijdgenooten als ervaren konterfeitist wordt geprezen. Van zijne komst te Antwerpen, in 1546, tot in 1564 zien wij hem niet minder dan zevenmaal voor ons Magistraat optreden en telkens noemde hij zich nooit anders dan schilder. Ook in den liggere onzer Sint-Lucasgilde staat hij enkel vermeld als schilder en de leerling dien hij, in 1552, in zijn werkhuis ontvangt, wordt ook in dit eenige vak zijns meesters opgeleid. Wanneer, in latere tijden, Goltz er aan denkt zijne geschiedkundige boeken der Romeinsche Keizers in het licht te geven, is het ook voornamelijk als portretteekenaar dat hij daaraan werkzaam is. Als de geteekende afbeeldsels in plaat moeten komen, gebruikt hij daarvoor | |
[pagina 42]
| |
de door onze schilders geliefde etsnaald, terwijl hij de graveerstift door eenen gehuurden plaatsnijder laat behandelen. Het portret der kunstverzameling van den heer dokter Fremie onderscheidt zich dan ook door knappe, ja, klassieke teekening. Het is op een paneel van 50 centimeters hoogte bij 40 breedte geschilderd. Ten onrechte werd dit figuur tot hiertoe gehouden voor het afbeeldsel van den knaap eener gilde, omdat de gekonterfeite persoon, evenals Abraham Grapheus, de knaap onzer Schilders-Kamer, met eenen ketting van zilveren eereplaten om den hals en op de borst is voorgesteld. Hij, die hier op het paneel staat afgebeeld, is geenszins de nederigste dienaar, maar wel de voornaamste gebieder onzer machtigste gewapende gilde. Die fiere heer, met zijne krachtige en gestrenge bruine wezenstrekken, is blootshoofds, met korte haren en vollen halflangen baard, weergegeven. Om den hals draagt hij eenen ruimen witten gepijpten kraag en de ketting van zilveren eereplaten steekt levendig af op zijn somber zwart wambuis. Het kloeke mannenbeeld is zorgvuldig en voortreffelijk geteekend, en als schildering krachtig en helder van toon. De vleezen, de baard en de witte halskraag zijn krachtig gekleurd. Wel is de grondtoon niet schoon gekozen en is het zwart van het kleed wat dof, maar dit is het kenmerk der konterfeitsels van de xvie eeuw en de zilveren platen van den borstketting zijn er des te glinsterender om. De eerste dezer platen bevat het wapen van het Markgraafschap des H. Rijks, omringd door de lauwerkroon met de privilegierozen der stad Antwerpen, welk wapen en kroon onze gilde van den Ouden Voetboog in haar blazoen voerde. Op de tweede plaat staat, om een onduidelijk geschetst wapen, het randschrift: Laureis van Beeringen. Op de derde en voornaamste staan, midden in een schild, de hoofdletters H.G., het gekend monogramma van Hubert Goltz, en in het randschrift leest men: Anno 1576 Jan Ghysels, en op de halfzichtbare vierde plaat eenige figuurkens omringd door den naam Casper van.... De naam Jan Ghijsels bij het Anno 1576, om het monogramma des kunstenaars, duiden bepaald den voorgestelden persoon aan. In dit jaar was Jan Ghijsels inderdaad Hoofd-Deken der machtige gilde van den Ouden Voetboog, welke haren zetel had in het trotschste gebouw onzer stad, dat nu op de Groote Markt het nummer 17 draagt. Jan Ghijsels was een volbloed sinjoor der xvie eeuw. Hij was zoon van den Antwerpschen kleermaker Bartholomeus Ghijsels en van Margareta Stockmans, en werd ten jare 1540 geboren in een huis nabij den schuttershof des Ouden Voetboogs. Na als eenig kind van gegoede burgers een verzorgd onderwijs te hebben genoten, ging hij op het goudsmeden en in 1558 trad hij als meester goudsmid bij onze Sint-Lucasgilde. Nu vestigde hij zich als juwelier in het huis nummer 47 der Huidevettersstraat, en ten jare 1560 huwde hij Digna Mertens, die hij echter reeds verloor op 13 Augustus 1573, nadat zij hem een zoontje, Bartholomeus, had geschonken. Ghijsels was toen een welstellende jonge weduwnaar, met éen kind, en het stond hem derhalve vrij zich geheel toe te wijden aan den dienst der gilde van den Ouden Voetboog, van welke hij een vlijtig gezel was. Bij deze instelling hadden zich vele voorname personen aangesloten; want zij was niet alleen de oudste maar ook de aanzienlijkste onzer gewapende gilden. Zij had voor taak den landvorst als eerewacht te dienen, de volksoproeren te dempen en de stad te verdedigen tegen aanvallen van vijanden. Als flinke en ijverige gildebroeder moest Ghijsels onvermijdelijk tot in het bestuur des Voetboogs opklimmen; want hij werd een man van aanzien, daar hij als juwelier voortreffelijke zaken maakte. Zijn welstand werd in 1575 nog verhoogd door eene erfenis, welke hem in Brugge ten deel viel. De vereffening eener andere erfenis uit Vlaanderen leidde tot een langdurig rechtsgeding, gevolgd door eenen familietwist, waarbij onze Ghijsels bijna het leven inschoot. Toen hij des avonds acht ure van den 17n September 1583 naar zijn huis in de Huidevettersstraat terugkeerde, werd hij door zijnen bloedverwant Antoon de Keyzer onder beleedigende scheldwoorden met eenen ponjaard aangevallen en hij had het slechts aan zijne kloekmoedige handeling te danken, dat hij heelshuids aan het gevaar ontsnapte. Zooals het zijn afbeeldsel deed veronderstellen, was Deken Jan Ghijsels een onverschrokken krijger. Aan den opstand tegen Spanje nam hij een werkdadig deel, vooral daar hij de geloofsbelijdenis der Confessie van Augsburg was toegedaan. In het hevigste des oorlogs was Ghijsels een der Kolonellen, die vrijwillig ter verdediging der stad Antwerpen waren opgetreden en tijdens de beruchte belegering der Scheldestad door Alexander Farneze was hij tevens afgevaardigde tot de fortificatiën van Antwerpen. Na de overgave van Antwerpen aan Parma, trok Jan Ghijsels, met vele verdedigers zijner geboortestad, om den wille zijner godsdienstige overtuiging, in vrijwillige ballingschap. Zijn eenige zoon verscheen op 2 Maart 1619 voor ons Magistraat, | |
[pagina 43]
| |
om, krachtens de brieven Hunner Hoogheden van 5 October 1615, onder beneficie van inventaris, het sterfhuis zijns vaders te aanvaarden.
Nu wij den afgebeelden persoon van het kunstgewrocht der verzameling Fremie, naar het leven hebben geschetst, oordeelen wij het ook gepast nadere kennis te maken met den schilder van dit portret, vooral daar er in onze taal, sedert Karel van Mander's tijd, over hem weinig nieuws meer is verschenen.Ga naar voetnoot(1) |
|