| |
Liederen zonder gedachten
De la musique avant toute chose,
Et pour cela préfère l'Impair
Plus vague et plus soluble dans l'air,
Sans rien en lui qui pèse ou qui pose....
Car nous voulons la Nuance encore,
Pas la Couleur, rien que la Nuance!
Oh! la Nuance seule fiance
Le rêve au rêve et la flûte au cor.
Paul Verlaine.
| |
I Avond
Langzaam, in vale stralen
kwijnt weg de zonneschijn.
Klokken, ginds ver in het Westen,
bengelen - o! zoo traag....
Vogelkens, op hunne nesten,
Zwanen, witdonzige zwanen
steevnen, een levende vloot,
hoog langs de azuren banen
weg - vóor den winternood.
Eendjes, die badend kwaken
op de drassige beek, in de wei,
schudden hun vlerken, en slaken
ô een lang, ô een snerpend geschrei. -
O! Konden ze u volgen, gij zwanen,
zich voegen bij u, op uw vlucht
naar des Zuidens lommrige lanen,
in een zuiverder, sterkender lucht!...
Ach! Had mijn verlangen vleugelen,
o zwanen, die zweeft boven 't slijk,
geen macht zou mijn ziele beteugelen -
zij steeg naar hooger rijk!
Cette âme qui se lamente
En cette plainte dormante,
C'est la nôtre, n'est-ce pas? Paul Verlaine
Paul Verlaine.
| |
II Schimmen in 't bosch
Starrenschijn en manestralen
vullen 't bosch met schemeringen...
Bladgefluister... Nachtegalen
hoor ik in het duister zingen.
Door den groenen dom van 't loover,
biggelend uit de hoogste toppen,
zijpelt, regent lichtgetoover,
kil en koud als waterdroppen,
zijpelt op de donkre grassen
als een web van lichte vlekken,
regent, dwars door struikgewassen,
tot de meestverborgen plekken,
scheppend, in het dicht geschemel,
- beuk en berk met floers omhullend -
schimmen, met verward gewemel
't zwart gewelf der takken vullend...:
van hun schedel zwaaien rosse
lange lokken; aan hun leden
golven, wiekgewijs, in losse
breede plooien, lange kleeden,
wenken zij elkaar en fluisteren....
Als geluid van verre snaren
weeft en zweeft door 't stille duister.
Le ciel est de cuivre
Sans lueur aucune,
On croirait voir vivre
Et mourir la lune.
P. Verlaine.
| |
| |
| |
III Niksenvaart
Langs het lijze vloeiend water,
door de zinkende mistgordijnen,
zweeft, als heimelijk geklater
in het volle maneschijnen.
Plompen, door den wind bewogen,
rimpelen, met gebruinde ranken,
in steeds breeder cirkelbogen,
't vlak, waar vlokken schuim op blanken.
Starren, die daar boven flonkeren,
- goudgebloemt op blauwe wegen -,
uit den waterschoot, den donkeren,
lonken ze ons, als oogen, tegen.
Dichter wordt de nevel; laag en
lager rafelt, vlokt hij neder.
Dan weer, op een bries gedragen,
deint en deinst hij heen en weder.
Daghel vallen manestralen
op den vloed...: die nevels leven!
Geesten zie ik stijgen, dalen,
Niksen zie ik naderzweven....
Ei! Met vale, onvatbre handen
slaan zij wijde sluiers open,
wier met goudbezoomde randen
zij in 't slapend water doopen. -
Achter hen, als vleugelen, zwieren
lange, vuurdoorgloeide haren...
Hun gebogen hoofden sieren
bleekroze affodillenblaren...
Langzaam, in een eindloos langen -
langen stoet, in 't maneschijnen,
zweven zij, met stille zangen,
door de zinkende mistgordijnen...
Zoo, tot de eerste morgenvonken
weven over het lijze water,
hoort men zoete stemmen ronken,
ronken... tusschen het beekgeklater.
C'est tous les frissons des bois
Parmi l'étreinte des brises,
C'est, vers les ramures grises,
Le choeur des petites voix.
P. Verlaine.
| |
IV De bloem der gedachte
Roze bloeme van mijn gedachte,
in mijn harte stil ontloken,
donzen kelk vol fijne roken,
vol bij dage, voller bij nachte,
bloem, met eêlgetinte bladen,
door geen kunstenaar na te malen,
rijp en rood van u te baden,
gulzig, in der Verbeelding stralen, -
laat me u aan mijn lippen brengen,
teedere bloem; - laat me in uw harte
tranen storten mijner smarte,
tranen van mijn vreugde plengen...
Kelk van louter vuur, ik druk u
smachtend op mijn mond, buig teder
't ongerepte steeltje neder
in mijn hand, en zie! - ik pluk u!
Zie! 'k Heb u geplukt!... Ik staar en
juich u toe, van weelde dronken.
Uit uw harte stralen vonken,
Vonken stralen uit uw blâren...,
en uw ziel - rein als uw kleuren,
teelt van zonnedauw en regen,
walmt mij van uw lippen tegen,
bloemenzieltje, puur van geuren! -
Neen! Niet tanen zult gij, Bloeme!
Leven zult gij, bloeiend leven!
Nieuwen wasdom wil 'k u geven,
nieuwen wasdom: eer en roeme!
Licht, als blanke waterkruiken
dobberend tusschen vijverboorden,
op een vloed van weeke woorden
zult gij deinen, rijzen, duiken...
Zachtjes laat ik u ontglippen:
dans nu en huppel, onbedolven!
Rhythmisch dragen u de golven,
kussen u met vochte lippen,
dragen u, waar briesjes zuilen,
traag en kalm, met trage slagen,
rukken u, met koortsig jagen
suizend voort, waar stormen huilen; -
sleuren, waar de bedding smal is,
wild u weg, als wilde kinderen;
snorren, gonzen, speelsch als vlinderen,
om u rond, waar breeder wal is;
slieren u, met schalk gewiegel,
voort langs weide-, heidelanden,
voort, - tot waar u teedere handen
vangen van hun gladden spiegel,
zacht u aan de lippen brengen,
stil en zacht, en in uw harte
tranen, tranen bittrer smarte,
tranen ook van vreugde plengen....,
bloem met eêlgetinte bladen,
door geen kunstnaar na te malen,
rijp en rood van u te baden,
gulzig, in der Verbeelding stralen;
| |
| |
donzen kelk vol zoete roken,
vol bij dage, voller bij nachte,
roze bloem van mijn gedachte,
heimelijk in mijn hart ontloken!
Que ton vers soit la bonne aventure,
Eparse au vent crispë du matin,
Qui va fleurant la menthe et le thym...
P. Verlaine.
Antwerpen, 1892.
Pol de Mont.
| |
De leeuwen
(‘Salammbo’)
Omfladderd door een wolk van gieren, stijgend
en dalend met een struivend schor gerucht
van vlerken, strakgespannen; vlak in 't licht
der middagzon, verrees, van aan den voet
der hooge rotsen, dwars het gansche dal door,
éen rij van kruisen, onafzienbaar lang....
Den muil wijd open, met uitpuilende oogen,
de voorste pooten met gekromde nagels
op 't kruishout vastgespijkerd wijd uiteen;
bebloed, misvormd, onkenlijk - hingen daar
de koene leeuwen, vorsten der woestijn.
Dicht naast elkander waren de achterpooten
op 't hout genageld; loodrecht vielen, slap
en dood, de staarten neer, doch door de huid
drong zwellend, barstend door de ontbonden vezels,
de ribbenkast.... De rosse manen waren
bevlekt met bloed; geheele klonters zaten
droog in het buikhaar vast; als spinrag hing
in draden, van hun baard, een kwijlend vocht,
Midden in de rij vertoonde
een reuzenleeuw, wijdgeeuwend, in zijn muil
een zwart gewriemel: duizend rosse vliegen
gonsden daar ondereen, vastklevend aan
't gehemelte, voortvretend door de tong,
knagend het kiesvleesch af, zóo dat de tanden
loterden op hun wortel....
hing luttel schreden verder: uit haar muil
lekte als een donker sap; kop, rug en buik
vertoonden kale plekken; de oogen zaten
niet langer in de holten, en het vleesch
hing, rauw en rood, in vale rafels neer,
omfladderd door een wolk van gieren, stijgend
en dalend met een struivend schor gekrijsch
op strakgespannen vlerken, vlak in 't licht
der middagzon, die vonken, vlammen spoot....
|
|