Benoit, de schepper van Lucifer, van De Feestzang en van De Oorlog, zijn meesterstuk. Maar volgens velen, waarbij wij ons aansluiten, vindt men in geene dier grootsche werken, in zulke ruime mate de zoo rijk polyphonische verfijning, die behendigheid in de orchestratie, welke onze fin de siècle muziek karakteriseert. Of is het mischien dat Benoit nooit beter gelegenheid vond om zoo kwistig al de kleuren van zijn machtig palet op één doek zoo passend te schakeeren en te doen waardeeren? Tintelende humor, schalksche spot, frissche opborrelende levenskracht, naast droomerige fantazij, breed-schwungige natuurbeschouwing maken De Rhijn niet tot het verhevenste, het meest grootsche, maar tot een der eigenaardigste en volledigste zijner reeks groote gewrochten.
* * *
Het eerste deel is, in 't algemeen, in den gekenden trant van Benoit geschreven. Zijne vloeiende en als zwevende zangen, 'lijk de Schelde- en Rhijnmotieven; de vonkelende melodie, geweven rond de verzen
En ze fluistert zoo zacht
Als een duive die smacht...
later herhaald, waar men de beide gelieven in hunne luchtvaart naar den Duitschen stroom volgt; het verrassend, etherisch effect, dat de kunstenaar weet te bekomen, wanneer
Het wordt als wentelde om een sterre,
Een dobble sterre, een sprankelend sterrenheir; -
dit alles is onmiskenbaar esthetish schoon en verheven, maar klinkt niet geheel en al onbekend aan iemand, die Benoit's andere werken gehoord heeft. Maar wat er geniaal mag genoemd worden in dit eerste deel is de groote lijn, de breede zwaai, de strooming, de interressante klimming die, als een reuzengebaar, prachtig door dit geheel vaart en er een machtigen adem in blaast.
En wanneer dan eensklaps de jongeling voor zich uit wijst, en den kreet slaakt:
‘Ginds stroomt de Rhijn!’.
wordt het in spanning gebrachte gemoed streelend voldaan door de geinspireerde bladzijde, die ons den ouden, majestatischen Rhijn voortoovert. Al de poëzie, de ruischende zangerige poëzie van den ‘stroom der verliefden’ vloeit u daaruit tegen.
* * *
Het tweede deel. Hier kunnen wij onmogelijk iets afzonderen. Men interesseert zich aan al die episoden, die hier wemelen als beelden in een kaleïdoscoop, en toch kunstig samenvloeien: de levenslustige figuur van den verliefden student; de hoog ernstige herinnering aan Luther bij het zicht van Worms; het teedere gezang van den minnestreel Heinrich von Meiszen (meer onder zijn bijnaam Frauenlob gekend) het humoristisch schimmen-historietje van Goethe en Guttenberg; de geestdrift der kunstenaars, ontstoken door den ‘koelen en toch vonkelenden gloeienden’ Rhijnwijn en het guitige Bacchus-lied der studenten; de natuurbeschrijving, met de herinneringen aan de oude Rhijnlegenden; de evocatie der Ondinen; en dan als brandpunt, het typige feest op den Drachenfels, waarin kleurig en jolig een beeld wordt gegeven van een echt aanstekelijke kermisvreugd.
En dit is hier de groote verdienste van den dichter, dat hij zich wist te houden aan de eischen van een zanggedicht. Men boudeere hem niet al te veel om 't gebruik van een los woordje, een zinledig, maar klankvol rijm: de levendigheid, de geestigheid, de afwisseling van tafereelen, toch door één hoofdidee (Duitschlands eenheid) als door een stevigen band aaneen gesnoerd; de soberheid van toets, die iets aan den symphonist te werken laat; - dit alles kan men toch niet nalaten te bewonderen. De Geyter, hij, de oude medewerker voor zoovele werken van Benoit, heeft zeer fijn gevoeld wat den Meester kon verleiden, om zich te uiten in al zijne hoedanigheden. Zeer dankbaar is zulk werk zeker niet, vooral voor een dichter van 't gehalte des zangers van Keizer-Karel. 't Dunkt mij derhalve plicht, den dichter, die tot het scheppen van een groot gewrocht zijn speelsche fantasie leende, een woord van waardeering niet te sparen.
* * *
In het derde deel vinden wij weder,, als in het eerste Benoit in zijne hem zeer eigen wijze van componeeren van vroeger terug.
‘Door den nacht, den donkren nacht der tijden...’
doet onvermijdelijk denken aan
‘Welk een bange, sombre nacht
Daalde neer op al die pracht!’
uit de Rubens-cantate.
De Titanen-episode van den bouw der Keizerhalle, te Aken, en den Dom van Keulen, is met dat breede frescopenseel gemaald, dat wij lang reeds in Benoit's forsche hande bewonderen...
Toch, hier wil ik op neerkomen, ontdekt men in het eerste noch in dit derde deel eenige nieuwe zijde van 's meesters talent; het tweede deel, de vaart op den Rhijn, trekt aan als een veropenbaring van uitnemende gaven, die wij in Benoit's gewrocht nog nooit zoo helder zagen uitschijnen: speelsch vernuft en pittige humor.
* * *
Ik ging haast sluiten zonder nog een woord gezegd te hebben van het artistiek gebruik, dat de Vlaamsche Meester wist te maken van de Volksliederen; hetgeen het opschrift op het titelblad der partituur, In Volkstrant getoonzet, volkomen wettigt.
Waarom het Choraal van Luther en de Marseillaise als orchestrale doorvoering werden aangewend, maakt het tekstboekje duidelijk genoeg.
Maar verder, wanneer de Reizigers uit alle landen, opgetogen door de schoonheid der Rhijnlandsche natuur, in geestdrift uitroepen: