tooneel, dat de figuren aan het bewegen en handelen schijnen te gaan.
Het Manshoofd, van P. van Havermaet, het Vrouwenbeeld, van J. Rogier, het Mansportret, van K. Verlat, De Burgemeesters dochter, van H. Bource, en de landschappen van Lamorinière, zijn werken waarin eene buitengewone behendigheid en kunstvaardigheid aan den dag gelegd worden. Fr. Simons gaat voort in zijne boosheid en stelt weer eene scene voor, die onder opzicht van....... geestigheid en fijnheid van gevoel, verre beneden de kluchttooneeltjes blijft van G. Portielje, met zooveel zorg bewerkt. In Een brief, geeft Ed. Portielje weer een staaltje zijner deftige kleuring, terwijl E. Pieters in zijne Verlatenen, eenen dramatischen toon aanslaat, die zeer wel stemt met het behandelde onderwerp, maar wat al te veel doet denken aan Israëls langs eenen kant, aan A. Struys langs den anderen; iets meer zorg bij het afwerken en iets meer eigenaardigheid zouden niet schaden; overdreven eigenaardigheid is echter te vermijden, daar zij overslaat tot eentonigheid en conventie, getuige het Manenschijntje van E. Moerenhout, overigens zeer decoratief van effekt.
Buiten de reeds genoemde komen niet minder dan 21 kunstenaarsnamen voor, op het programma dezer tentoonstelling.
Hoe talrijk de uitgestalde schilderijen ook waren, wellicht omdat zij zoo talrijk waren, komt men er toe, zoo men, zonder vooringenomenheid, dit salon binnentreedt, zich af te vragen in welke dier werken de toekomst onzer school zich raden laat; en dan ondergaat men een pijnlijk gevoel van verlatenheid en ledigheid. Wie van de jonge mannen, toont zich bij machte om de plaats in te nemen der oudere van jaren, die zij soms zoo hevig in woorden aanvallen, omdat zij niet meer van hunnen tijd zijn, maar naast wiens werken zij er zoo weinig kunnen ophangen? Zullen de jongere de sleutels op het graf hunner voorgangers nederleggen, en hun erfdeel slechts sous bénéfice d'inventaire aanvaarden; het bankroet toch is niet zoozeer van hunnen kant te vreezen. De laatste tentoonstellingen van Verstraete, Luyten, Crabeels en Farasyn, waren hoopvolle lichtpunten in de geschiedenis onzer school. Schitterden al de schilderijen daar niet met den zelfden glans, toch maakten zij een geheel uit, waarop eene kunststad mag roemen en met trots en hoogmoed vreemdelingen vergasten.
Maar, wat zou het bestuur van den Cercle zooal te zeggen hebben, indien een gezantschap van kunstenaars uit eene andere stad van het land deze tentoonstelling met ee[n] bezoek vereerde, om de vorderingen en de strekking na te gaan der school, die den toon aan het land diende te geven?
Op welk doek ligt, daargelaten een zeer gering getal schilderijen, het bewijs van overtuiging, streven naar nieuwe en jongere vertolking van de natuur, gepaard met handvastheid en vakkunde.
De Paaschtentoonstelling in den Cercle zou toch eene gebeurtenis moeten zijn, die dagteekent in het jaarboek onzer geschiedenis, vooral wanneer niet een groot kunstfeest de werken onzer schilders naar een ander oord lokt; en in dien zin beschouwd, diende de commissie zich strenger te toonen bij het aanvaarden der ingezonden stukken, voor de Kersmis- en Paaschtentoonstelling; mits, indien zekere stoffelijke belangen het vergen, in den loop van het jaar andere tentoonstellingen te houden, meer bepaaldelijk met het oog op den verkoop. Dit ware wellicht een middel om velen aan te sporen met minder onverschilligheid én de tentoonstelling van den Cercle én hare gewone bezoekers te behandelen.
P.B.