Photographie.
In Amerika moet de photographie beschouwd worden als eene echte plaag... nog meer dan bij ons; getuige onderstaand spotschrift, uit een Amerikaansch dagblad overgenomen:
De uitzinnigste dolheid, de bespottelijkste mode, het schaatsenrijden op rollekens, bijvoorbeeld, heeft ten minste dit goede in, dat niemand gedwongen wordt hare aanslagen te verduren. Nooit zult gij te vreezen hebben dat, wanneer dergelijk schoeisel u niet bevalt, een driftig liefhebber het u met geweld aan de voeten zal komen hechten. Met de photographie is het anders gelegen. Al de kerels die met gelatino-bromure omgaan, schijnen den Schepper voor hunnen makker te houden; en veroorloven zich, ten opzichte zijner werken, de ongelooflijkste vrijheden; men zou zeggen dat de wereld hun toehoort, dat zij hypotheek genomen hebben op de zon zelve. Van al wat leeft en niet leeft, van al wat kruipt of loopt, maken zij zich meester, en dit met eene vrijpostigheid, zoo strijdig tegen de zeden als tegen de grondwet.
Ach, sedert de uitvinding der instantanés kent de schaamteloosheid der menschen geene palen meer!
Over dertig jaar was de daguerrotypeur een zoo vreedzaam burger, in de uitvoering van zijn bedrijf, als een lijkbidder of een tandentrekker het zijn kan. In dien tijd nam men nog aan, dat ieder Amerikaan op zijn eigen beeld zoo onverbreekbare rechten had als op zijnen tandenborstel. Nooit zou men er aan gedacht hebben, zonder hare toelating, eene dame te photografeeren, evenmin als ze te omhelzen.
Maar, zooals de Franschen zeggen: Nous avons changé tout cela. Heden mag men niet eenen schop aan eenen neger geven, eene dame helpen, eenen waterplas overstappen, of omzichtig eene kei in den hoed van eenen blinden neerleggen, zonder eraan blootgesteld te zijn dat deze daad, bij de nalatenschap, voor eeuwig aangeteekend, dank aan de onvergankelijke stelsels, 's anderdaags in al de winkelramen uitgestald zij.
Gisteren deed eene lieve dame eenen misstap en schoof uit; ik reikte haar de hand om ze te ondersteunen, toen ik op eens een Hop! vernam. Mijn portret, ons portret was gemaakt, en de photograaf liep heen, zijn toestel met oeievaarspooten en zijne logenachtige platen medevoerende.
Ja, logenachtige! Alzoo in het tegenwoordig geval, had ik die kleine hand slechts tien minuten in de mijne gehouden, uit beleefdheid; op de plaat heb ik den schijn gedurende eenen ganschen dag dit handje, waar ik inderdaad den eigenaar niet van ben, vastgehouden te hebben.
Ik ken slechts een middel om die kerels af te weren. Een duchtige kareel in hunne camera obscura, telkens dat ik ze verdenk mij onverhoeds gephotografeerd te hebben. Al ben ik ook van hunne plichtigheid niet verzekerd, zulke kleinigheid wederhoudt mij niet; de twijfel moet immer ten bate kome van den kareel, nooit van de camera.
Oh! die photografen! Zoo men ze dan toch niet volkomen verdelgen kan, waarom zou men hen ten minste niet dwingen, zich van eene toelating te voorzien, eenen hoed met nummers op het hoofd, en eene bel aan den hals te dragen?...