Martinus-Hendrik de Graaff.
Den 18n Februari ontviel aan de Nederlandsche letterkunde een van hare verdienstelijkste beoefenaars in den persoon van onzen betreurden medewerker, wiens naam aan het hoofd van dit opstel staat.
M.H. de Graaff.
Martinus-Hendrik de Graaff was te Leeuwarden, in Friesland, uit ouders van den deftigen burgerstand geboren, den 29n December 1813. Van der jeugd af aan, betoonde hij eene schranderheid van geest, die reeds vroegtijdig groote, later bewaarheide verwachtingen van hem liet koesteren. Wat hij op de schoolbanken minder dan anderen gelegenheid had om te leeren, verwierf hij zich door eigen vorming in vrije studie, zoodat hij zich, toen hij de jongelingsjaren had bereikt, met meer dan gewone kundigheden toegerust zag, waaraan zich eene grondigheid paarde, die schoolsche geleerdheid niet altoos vergezelt. Nauwelijks 21 jaren oud, voelde hij zich reeds aangetrokken tot de letterkunde en de publieke zaak. Een openlijk blijk daarvan gaf hij in 1833, toen hij de Provinciale Friesche Courant hielp stichten en daarvan een der ieverigste opstellers werd; dit nieuwsblad bestaat nog. In 1834 gaf hij een groot dichtstuk in het licht, getiteld: God in de toekomst; in 1837, een dichtbundel, onder den titel: Godsdienstige harptonen; in 1838, een boekje met een keur van Luimige en ernstige gedachten. In 1840 gaf hij lucht aan zijne warm vaderlandsche gevoelens in eene Ode en gebed bij de inhuldiging van Z.M. Willem II, koning der Nederlanden. In 1842 verscheen zijn zeldzaam geworden belangwekkend werk, Middeleeuwsche vertellingen, volksoverleveringen en Noordsche gedichten. De uitkomst zijner studiën op staathuishoudkundig gebied ontvouwde hij in eene veelomvattende verhandeling, die in 1845 van de pers kwam onder den titel: Landbouw, fabriekwezen en koophandel in Nederland of beschouwingen van de meest gepaste middelen voor de welvaart van Nederlands ingezetenen en vermindering der armoede. Hij had oog en hart voor de stoffelijke zoowel als voor de zedelijke nooden van het volk. Zijne gewaardeerde
Historisch-romantische verhalen uit de geschiedenis van Friesland, Vlaanderen en Spanje zagen mede in 1845 het licht. Zijne Satirieke, boertige en ernstige schetsen en fantasiën dagteekenen van 1846. Van zijne Historische tafereelen en dichterlijke schetsen uit de geschiedenis van België, van wier eerste uitgaaf het jaar ons niet bekend is, kwam in 1862 een tweede druk te Antwerpen van de pers. De geachte schrijver hield zich toen al sedert een vrij geruimen tijd in België op. Hij schreef eene levensschets van Hugo de Groot en in 1870 gaf de firma P.N. Kamper, te Amsterdam, onder den naam van H. Martin, een door de Graaff bewerkt boekdeel van ruim 250 blz. in het licht, over Erasmus en zijn tijd. Buiten de hooger vermelde staathuishoudkundige verhandeling, gaf de Graaff nog eenige tot dezelfde orde behoorende werken uit, zooals De hedendaagsche geldbelegging (Amsterdam, P.N. Kampen, 1870, 248 blz.) en andere stukken, die hij niet met zijnen naam onderteekende. Zooals vermeld in onzen jaargang 1878, blz. 82, kende het Antwerpsch Aardrijkskundig Genootschap in genoemd jaar, aan de Graaff een zilveren eeremetaal toe, voor zijne geschiedkundige verhandeling over de Azorische eilanden. Aan onderscheidene tijdschriften werden door hem bijdragen geleverd. Sedert 1868 telden wij hem tusschen de medewerkers der Vlaamsche School. In voornoemd en het daaraanvolgende jaar namen wij van hem eene belangrijke studie op, getiteld: Wat op de laatste wereldtentoonstelling te Parijs ontbroken heeft. In ons tijdschrift liet de Graaff achtervolgens verschijnen: in 1874, Pepijn en Karel de Stoute, dichtstuk, benevens een declamatorium op N. De Keysers muurschilderingen in het Antwerpsch museum; 1877, Sint-Eligius, eene berijmde legende uit de vie en
viie eeuw; 1883, Herinnering aan het kasteel van Antwerpen en eene beschrijving der Rassententoonstelling te Amsterdam; 1884, een uittreksel uit zijne zaakrijke levensbeschrijving van L. Alma Tadema, volledig verschenen in het Nederlandsche Leeskabinet; 1885, Morgenbespiegeling aan de boorden der Maas en Boudewijn de ijzeren arm, twee sierlijke dichtstukken; 1886, Geschiedkundige bescheiden over de oude nieuwsbladen van België en de keurig berijmde legende van Sint-Landelinus. Onze lezers zullen zich ongetwijfeld nog herinneren, dat wij in onzen jaargang 1886, blz. 113, hun met warmte een werk van de Graaff aanbevolen, dat in 1885 werd uitgegeven te Beverwijk, bij D.S. Slotboom, onder den titel: Schetsen en verhalen uit het wonderrijk der diamanten en andere edelgesteenten. Van de Graaffs gedichten werden een aantal op muziek gezet. Zonder inachtneming der tijdsorde noemen wij de volgende ons bekende: Gelukkige vaart, muziek van J. Van der Plassche (in het Fransch vertaald door W. de Marteau), Antwerpen, H. Possoz; Noord en Zuid, nieuw volkslied, opgedragen aan het Nederlandsche volk, muziek van Gom. Ryssens, Amsterdam, Theune & co; Kent gij dat land? nationaal lied ten voordeele der gekwetste Pruisen en Franschen (in den krijg van 1870), muziek van A. Fernau, vrij vertaald in het Fransch door G. Lagye; De terugkomst der lente, Le retour du Printemps, in twee talen, muziek van J. Van der Plassche, Amsterdam, Theune & co; Aan het vaderland, muziek van J. Van der Plassche, Amsterdam, Theune & co; Aan Maria, mijn driejarig dochtertje, Goeden nacht! wieglied, bekroond met den 1sten
prijs door het Vlaamsch Verbond, te Gent, muziek van J. Van der Plassche, Antwerpen, H. Possoz; De bloemen, muziek van J. Van der Plassche, Antwerpen, H. Possoz; Herinnering aan de jeugd, muziek van Gom. Ryssens, Amsterdam, Theune & co; Lied toegewijd aan de nagedachtenis van H.M. Anna-Paulowna, koningin-moeder der Nederlanden, muziek van Gom. Ryssens, 's-Gravenhage, J. Weygand & co, 1874; Aan het volk, nieuw volkslied voor Noord- en Zuid-Nederland, muziek van Gom. Ryssens (dit laatste stuk is onuitgegeven). Uit dit algemeen overzicht van den werkkring des overledenen, kan men nagaan, dat hij niet ledig heeft gezeten en, naar het voorschrift, gearbeid heeft zoolang als het voor hem dag was. In de laatste jaren bewoonde hij beurtelings Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam. Sedert Augustus 1886 had hij zich weder in Antwerpen gevestigd, doch het zou niet voor lang zijn. Na eene ongesteldheid van eenige weken, overleed hij op Vrijdag, 18 Februari 1887, ten 9 ure 's avonds, in zijne woning Sint-Willebrordsstraat nr 64. Uit zijne in 1870 te Rotterdam geslotene echtverbintenis met mej. Anna Van Gorcum, die hem overleeft, zijn geene kinderen gesproten. Den 24n Februari werd de heer de Graaff, onder een grooten toeloop van vrienden en vereerders, ter aarde besteld op de