De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Beginselen der abdij van Tongerloo.Als men op de landkaart met rechte lijnen Diest, Aarschot, Herentals en Geel aan elkander verbindt, dan vindt men nagenoeg in het middelpunt van dit langwerpig vierkant de gemeente Tongerloo, waarin de abdij van denzelfden naam haren zetel heeft. Zij ligt op vier uren afstand van Diest, op drie van Aarschot, op twee van beide laatstgenoemde plaatsen, en behoort, volgens de hedendaagsche omschrijvingen, tot het kanton Westerloo, in het arrondissement Turnhout. Oudtijds was zij begrepen onder het kwartier Herentals, in het markgraafschap Antwerpen, hetwelk doorgaans onder het gezag heeft gestaan van dezelfde vorstelijke stammen, die over het hertogdom Brabant den schepter voerden. Onder geestelijk opzicht is de plaats thans onderhoorig aan het aartsbisdom van Mechelen; te voren en sinds de oprichting der nieuwe bisdommen in de zestiende eeuw was zij begrepen in het bisdom van 's-Hertogenbosch, doch sedert 1731 tot 1801 hebben eerst de aartsbisschop van Mechelen, Thomas Philip van Elzaten, daarna de bisschoppen van Antwerpen, van Gameren, Wellens en de Nelis, met den titel van apostolische vicarissen, het bisschoppelijk bestuur uitgeoefend in de plaatsen van het bisdom van 's-Hertogenbosch, door den Munsterschen vrede aan den koning van Spanje toegekend. Toen de abdij gesticht werd, behoorde Tongerloo tot het bisdom van Kamerijk. Schrijvers, die de Kempen der twaalfde eeuw afschilderen als eene woeste en geheel onbebouwde landstreek, waar niets te zien was dan zandige heiden, verpestende moerassen en onbewerkte bosschen, - zulke schrijvers leveren een tafereel, dat waarheid mist. Drie, vier eeuwen toch te voren treft men er al tal van dorpen en gehuchten aan, van kerken en kapellen voorzien, die dan ook noodzakelijk beploegden grond veronderstellenGa naar voetnoot(1). Eene parochiekerk, eene heerlijkheid, vruchtgevende gronden, ook eenen molen bezat Tongerloo reeds toen de Norbertijnen daarheen werden geroepen. Waren derhalve de kloosters der Kempen, meest in de twaalfde eeuw gesticht, niet de eerste ontginners der streek, niet min zeker is het, dat sedert dien tijd de bebouwing op eene tot dan ongekende schaal werd uitgebreid, en dat in grooten deele de vruchtbaarmaking der Kempen aan de vlijt der kloosterlingen is te danken. Giselbertus - zoo heet de stichter der abdij van Tongerloo - was een ongehuwd man. De faam van den H. Norbertus en van diens gezellen, die door hunnen apostelijken ijver te Antwerpen eene zoo schitterende zegepraal op de ketterij van Tankelm behaalden, en het voorbeeld van verscheidene edellieden, die in dien tijd als om strijd hunne goederen opdroegen tot stichting van kloosters der nieuwe orde van Premonstreit, hebben ongetwijfeld den godvreezenden Giselbertus aangespoord, om ook zijne bezittingen ter eere Gods af te staan en op zijne erve van Tongerloo een klooster, der H. Maagd toegewijd, op te richten. Tot welken maatschappelijken stand Giselbertus behoorde, is gemakkelijk te bevroeden uit de goederen door hem aan het nieuwe gesticht opgedragen. Hij schenkt namelijk twee deelen der tienden, - volgens eene andere oorkonde, de geheele tienden van de kerk van Tongerloo, een heerlijk landgoed van 40 bunder met eenen molen, en daarenboven in dezelfde parochie van Tongerloo, twee stukken grond, waarvan een jaarlijks 19 sesters korenGa naar voetnoot(2), 10 maten gerst, het tweede 12 schellingen, 1 denier, buiten andere grondschulden, betaalde, en twee hoeven, van dewelke eene de vierde schoof schuldig was; eenen grond te Oevel, 3 ½ schellingen, de Wimpel- en de Lanchemhoeve, ieder 5 schellingen betalend, benevens andere niet uitgedrukte verplichtingenGa naar voetnoot(3). Lanchem of Lankom is een gehucht onder Noorderwijk; de zoogenaamde Wimpelhoeve bezat voordezen de abdij te Wiekevorst, en eene van denzelfden naam te Geel, doch deze laatste werd eerst in de zeventiende eeuw aangekocht; van de eerste is er spraak in de eerste begiftiging. Uit die opgave komt Giselbertus ons voor als een redelijk vermogend landheer, bezitter van eene dier heerlijke landgoederen (villae) der middeleeuwen, waar men, benevens de hoofdwoning des heeren en in dezelfde beheining ingesloten, andere woningen aantrof, voor de lijfeigenen, landbouwers en andere | |
[pagina 57]
| |
bedienden bestemd. Heel waarschijnlijk was die villa de bakermat van de gemeente Tongerloo, gelijk zij nu de zetel werd der beginnende abdij. Ter uitvoering van zijn godvruchtig besluit, wendde Giselbertus zich tot prelaat Waltman, door den heiligen Norbertus aan het hoofd der Antwerpsche
Zincographie naar de oorspronkelijke gravuur door J. Malvaux.
Sint-Michielsabdij gesteld. Eenige kloosterlingen, onder het geleide van Hendrik, eenen van Norbertus' medewerkers in de bekeering der Scheldestad, werden hem vergund om het nieuwe klooster te bevolken. Volgens eene oude kroniek, door Bosschaerts gedeeltelijk vertaald en in het licht gegevenGa naar voetnoot(1), reisde Giselbertus naar Premontreit, den hoofdzetel der orde, en bracht hij vandaar het grootste getal van Tongerloos eerste kloosterlingen herwaarts. Edoch, deze kroniek, voor titel voerend: Liber monasterii S. Mariae de Tongerlo, en zich voorgevend als zijnde onder Tongerloos derden abt, Wibertus, geschreven, verraadt een veel lateren oorsprong, en heeft ons dunkens de historische waarde niet, door sommigen er aan toegekendGa naar voetnoot(2). Giselbertus' edelmoedig hart, eene volmaakte zelfverloochening betrachtend, deed niet alleen afstand van zijne goederen, maar wijdde nog zichzelven den Heere toe. Hij zegde der wereld een eeuwig vaarwel, en vroeg het nederige kleed van leekebroeder in het door hem gestichte klooster, om daar het overige zijns levens in den dienst van God, in gebed en versterving te slijten. De nederigheid was zijn deel, tot zelfs na den dood. Met deze eenvoudige woorden: Commemoratio Giselberti, conversi, fundatoris hujus ecclesiae (Gedachtenis van Giselbertus, leekebroeder, stichter dezer kerk) herdenkt het doodboek der abdij, op 6en October, den sterfdag van haren stichter. Rond het midden der zeventiende eeuw werd zijner gedachtenis eene waardigere hulde bewezen door het schilderen zijner beeltenis, toevertrouwd aan het kunstig penseel van Abraham van DiepenbeeckGa naar voetnoot(1). Naar eene teekening van denzelfden meester vervaardigde de plaatsnijder A. Lommelin eene prent, eveneens de beeltenis van den vromen stichter voorstellend en die wij hier verkleind mededeelen. Het opschrift luidt: b.m. giselbertus ex coelibe ruricola Fundator coenobii Tungerloensis ord. Praemonstr. Ibidemq. humills conversusGa naar voetnoot(2). Op de vraag naar het jaar van Tongerloos stichting, ligt het antwoord niet voor de hand. Heel verdeeld zijn desaangaande de geschiedschrijvers. Aan eene zijde staan MiraeusGa naar voetnoot(3), BarlandusGa naar voetnoot(4), Frans SweertiusGa naar voetnoot(5), HaraeusGa naar voetnoot(6), Le PaigeGa naar voetnoot(7), Mauritius du PréGa naar voetnoot(8) en | |
[pagina 58]
| |
GrammayGa naar voetnoot(1); zij stellen het eerste begin der abdij in 1134. WichmansGa naar voetnoot(2) daarentegen, HugoGa naar voetnoot(3) en Van HerdegomGa naar voetnoot(4) zeggen dat de stichting gebeurde in, of rond 1130. Craywinckel, die in zijne Legende het jaar 1133 opgaf, bracht in De triumpherende suyverheyt, of het Leven van de H. Dymphna, ook het jaar 1130 voorGa naar voetnoot(5); en Mudtzaerts, die in zijne Kerckelycke geschiedenis der Nederlanden 1130 vermeldde, plaatste in de algemeene Kerckelycke historie Tongerloos begin onder de gebeurtenissen van het jaar 1128, zonder evenwel in dit laatste geval iets stelligs te bevestigenGa naar voetnoot(6). De bewijzen, aangevoerd voor de meening, die de stichting tot omtrent het jaar 1130, of althans tot voor 1133 doet opklimmen, bestaan in twee oorkonden, eene van den eersten abt Hendrik, de andere van Burchard, bisschop van Kamerijk, beide het jaartal 1133 dragend, en in het volgend aloude opschrift, dat voordezen, naar de getuigenissen van Wichmans, Craywinckel en Van Herdegom, in de abdij te zien was:
In 't Jaer Christi M.C. drymael tien
Wiert een clooster te Tungerlo ghesien.
Giselbertus was den eersten stichter
Ende Henricus den eersten Vaeder.
Vooral het diploma van Burchard, waarbij de bisschop van Kamerijk de nieuwe stichting bekrachtigt en met voorrechten begunstigt, dient nader onderzocht te worden. Juist om reden van het daarin voorkomend jaartal, werd de echtheid van het stuk door sommigen in twijfel getrokken, door anderen kortweg geloochend. De voornaamste bezwaren er tegen ingebracht, komen hier op neer: in 1133 bestuurde niet Burchard, die in 1130, of ten laatste in 1131 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, maar wel Lietard het bisdom van Kamerijk; de heilige Bernardus, als getuige in het diploma optredend, verbleef gedurende heel datzelfde jaar in Italië, en kon diensvolgens te Kamerijk niet aanwezig zijn, om mede het stuk te bevestigen; eindelijk, de slotwoorden, volgens welke het diploma werd opgemaakt onder de regeering van Koenraad, zijn in strijd met de geschiedenis, vermits in 1133 Lotharis den keizerlijken troon had bestegen en Koenraad zich met hem verzoende, na eenen tijd lang naar de kroon gedongen te hebbenGa naar voetnoot(7). Onnoodig is het, de verschillige veronderstellingen uiteen te zetten, voordezen uitgedacht om die tegenstrijdigheden te verklaren. Zij hadden bijzonder voor doel Burchards leven te rekken tot in 1133, en het gelijktijdig bestaan van twee bisschoppen te Kamerijk waarschijnlijk te makenGa naar voetnoot(1), maar verloren dan ook meer en meer in waarde, naarmate dat het zekerder werd dat Burchard overleden is in 1130, of in 1131, waarschijnlijkst den 3en Januari 1130. Ongegrond is ook het vermoeden, dat eene misgreep wil zien in den naam van Burchard, als ware die verkeerdelijk afgeschreven in stede van LietardGa naar voetnoot(2); wel degelijk draagt het stuk den naam van Burchard. Eene heel eenvoudige en hoogst waarschijnlijke uitlegging werd door wijlen den geleerden Bollandist, Victor de Buck, geopperd. Volgens hem is er enkel eene feil begaan in het schrijven van het jaartal, feil des te aannemelijker omdat hetzelve in Romeinsche cijfers is uitgedrukt, en dat het stellen eener X in plaats van eene V zonder moeite zich laat bevroeden. ‘Lang - zegt de betreurde geleerde in een bijzonder schrijven - heb ik gedacht, en ik verwerp die meening nog niet, dat de notaris in stede van mcxxviii heeft geschreven mcxxxiii.’ Dergelijke dwalingen in de jaartallen zijn niet ongemeen - alle bevoegde kenners van oude oorkonden zijn er van overtuigd - in charters eener onbetwistbare echtheid, en vermits, in het onderhavig geval, het diploma van Burchard niets inhoudt, dat aan eene vervalsching doet denken, en ja, in al zijne deelen bekrachtigd wordt door gedenkstukken van lateren tijd, zoo vermeenen wij die veronderstelling, ten minste als zeer waarschijnlijk, te mogen bijstemmen. Werd het diploma in 1128 verleend, dan baart de tegenwoordigheid van Burchard en van den H. Bernardus geene zwarigheid meer, en de vermelding van de regeering van Koenraad strookt wonderwel met de geschiedenis des tijds. Immers, den 18n December 1127 werd Koenraad, die even als Lotharis naar de kroon stond, tot koning uitgeroepen, en, ofschoon verscheidene bisschoppen en de paus hem in den kerkelijken ban sloegen, den 29n Juni 1129 te Monza gekroond. Onze geschiedschrijvers bevestigen dat Godefried, graaf van Leuven, hertog van Lotrijk en markgraaf van Antwerpen, eerst Lotharis voor zijnen wettigen leenheer erkende, maar vervolgens hem afviel om partij te kiezen voor KoenraadGa naar voetnoot(3). Lotharis werd van toen af den heer van Leuven een vijand, in zooverre dat hij hem het hertogdom en het markgraafschap afnam en beide leenen aan Waleram van Limburg opdroeg. Dit gebeurde, volgens de kroniek van Aken, juist in 1128Ga naar voetnoot(4), en waarschijnlijk op den landdag van Aken, den 13n Juni van dat jaar gehouden. Godefried bleef evenwel in 't feitelijk bezit van het markgraafschap en hield zijne heerschappij staande in Brabant tot aan de Geet, bij TienenGa naar voetnoot(5). Hij verzoende zich toch met Lotharis, zoo 't schijnt | |
[pagina 59]
| |
in 1131, want in dat jaar maakt een diploma van hem wederom melding van Lotharis' regeeringGa naar voetnoot(1). De bisschop van Kamerijk was in 1128 tegenwoordig op den landdag van Aken en onderteekende mede een diploma, aldaar door Lotharis ten voordeele der Sint-Servatiuskerk van Maastricht verleendGa naar voetnoot(2), maar volgde hij niet den heer van Leuven in zijnen opstand tegen dien vorst? Men zou het haast denken, als men ziet dat aldra eene scheuring in het bisdom van Kamerijk schijnt plaats te grijpen, en een tweede bisschop, met name Petrus, zich voordoet, en dat na Burchards overlijden, Lotharis terstond bezorgd is om eenen zijner aanklevers, namelijk Lietard, proost van Utrecht en eigen kapelaan van den keizer, tot dien zetel te doen opklimmenGa naar voetnoot(3). Maar wat daar ook van zij, een diploma verleend voor een gesticht, in 't markgraafschap gelegen, kon voorzeker, in 1128, met de vermelding van Lotharis niet welkom zijn bij den feitelijk regeerenden markgraaf, en 't was derhalve noodig, wilde men de stichting niet zien dwarsboomen, van dezes stemming rekening te honden. Die reden moest volstaan zoo voor den bisschop als voor de getuigen om in dit geval bij voorkeur van Koenraads regeering gewag te maken, hoedanig voor 't overige hunne gevoelens jegens hem waren. De voornaamste bezwaren tegen het diploma vallen dus weg in de gemaakte veronderstelling. Tot nadere toelichting der zaak stellen we ons de vraag nog, of ook de aanwezigheid van al de voorkomende getuigen te billijken is in, of omtrent 1128. Het stuk draagt het merk van den bisschop, van de aartsdiakenen Joannes, Theodericus en Rodulphus, van de abten van Kamerijk, Parvinus van het H.-Graf en Walterus van Sint-Aubertus, van den deken Hugo, van den scholaster Eustachius, van Waltman, abt van Sint-Michiels, te Antwerpen, en eindelijk van den heiligen abt van Clairvaux, Bernardus; Guerenbaldus teekent als notaris of kanselier. Wij zegden: het stuk draagt het merk, niet de handteekening van voorgenoemden; want, naar het gebruik van dien tijd, is het merk der verschillende getuigen door den notaris er onder geschreven. Bij het opmaken van akten teekenden vroeger de getuigen hunne namen voluit; daarna bepaalden zij zich bij het zetten van een kruisteeken; later nog lieten zij die zorg aan de notarissen over. Deze vergenoegden zich weldra met de getuigen te noemen en stelden dan voor iederen naam het woord signum, merk. Naar getuigenis van den geleerden oorkondenkenner de Wailly, was dit laatste schier algemeen het gebruik in de twaalfde eeuwGa naar voetnoot(4). Wij hebben er een voorbeeld van in het onderhavige stuk; daarin ligt geen bezwaar, maar, zooals wij zegden, men kan de vraag opperen, of ook al die getuigen gekend zijn in 1128. Slechts van twee is het bestaan niet met zekerheid bewezen; eenige moeilijkheid baart het bijzijn van den aartsdiaken Rodulphus en van den deken Hugo. De aartsdiakenen van 1127, vijf in getal, zijn gekend; zij heeten Erleboldus, Joannes, Ancellus, Gerardus en TheodericusGa naar voetnoot(1). In 1129 ontmoet men dezelfde, ter uitneming van TheodericusGa naar voetnoot(2); doch in 1132 vertoonen zich andermaal Joannes, Gerardus en Theodericus; een Alardus en een tweede Theodericus maken alsdan het vijftal ten volleGa naar voetnoot(3). Is Theodericus, in 1127 vermeld, een der twee van denzelfden naam in 1132 verschijnend, zoo heeft men, - vermits de vier anderen van 1127 in 1129 nog voorkomen, - in 1128 dezelfde aartsdiakenen als in 1127, en voor Rodulphus is geene plaats over. Zoo luidt de moeilijkheid, die echter weldra verdwijnt voor de heel aanneembare onderstelling, dat Rodulphus in 1128 de plaats had ingenomen van den eersten Theodericus en door eenen naamgenoot van dezen werd opgevolgd. Ten anderen, volgens de niet onwaarschijnlijke meening van De Ram en Le Glay, waren in dien tijd zes aartsdiakenen in het KamerijkschGa naar voetnoot(4); treedt men dit gevoelen bij, dan valt heel de moeilijkheid nopens Rodulphus. Wat den deken Hugo betreft, is het waar dat een en dezelfde Oilardus, zonder onderbreking van 1118 tot 1133, de waardigheid van deken bekleedde, dan is Hugos vermelding in den tusschentijd moeilijk te verrechtvaardigenGa naar voetnoot(5); doch hoogst waarschijnlijk was de Oilardus van 1133 slechts de naamgenoot van den ouderen, ofwel, is hij dezelfde persoon, hij bleef voor eenen tijd van zijn ambt verstoken. Voor eene of andere dezer onderstellingen pleit niet alleen het diploma van Tongerloo, maar ook het charter van 1132, waarbij bisschop Lietard de invoering der orde van Premonstreit in de abdij van Grimbergen goedkeurt, en waar een deken met name Gildardus als getuige in optreedtGa naar voetnoot(6). Uit deze lange - wellicht al te lange bespreking blijkt, ons dunkens, dat de meening, welke het diploma van Burchard aan het jaar 1128 toeschrijft, als heel waarschijnlijk kan verdedigd worden. Men denke echter niet dat wij een bijzonder belang hechten aan dit of aan een ander jaartal; het doet er weinig toe of men Tongerloos stichting eenige jaren vroeger of later stelle. Onze pogingen hadden enkel voor oogwit de schijnbare tegenstrijdigheid weg te nemen van eene oorkonde, waarvan de echtheid bezwaarlijk kan in twijfel worden getrokken. Ten tijde van Wichmans was het stuk nog voorzien van het oorspronkelijk zegel van den bisschopGa naar voetnoot(7); in het oudste charterboek der abdij, minstens van de xive eeuw dagteekenend, vindt men er reeds een afschrift van; de inhoud komt niet alleen overeen met de gebruiken van den tijd, zooals Janningus erkentGa naar voetnoot(8), maar | |
[pagina 60]
| |
wordt daarenboven bekrachtigd door jongere oorkonden, zooals hierna zal blijken; niets zou derhalve de onderstelling eener vervalsching wettigen. - Doch, beschouwen we den inhoud. (Wordt voortgezet.) Fr. Waltman Van Spilbeeck. |
|