Eene Duitsche vertelling.
Al ware er een boek waarin de toekomst geschreven stond, niemand zou er toch in kunnen lezen.
Als alles vooruit bepaald was, en als de mensch van te voren wist wat hem te wachten stond, dan zouden wij allen de handen in den schoot leggen; wie kan moedig eene ramp te gemoet gaan, waarvan men zeker weet dat zij onvermijdelijk is? Wie zou ooit naar iets streven, wanneer men wist dat men het toch niet kan bereiken, of dat het van zelf komt al doet men er niets voor? Elk ongeluk zou vergroot worden door den voorafgaanden angst en wij zouden het afwachten, zooals een hond, die weet dat hij slagen krijgt als zijn meester den stok opneemt. Elk genoegen zou ons vergald zijn als wij alles vooruit wisten en wij zouden nooit meer de voldoening smaken van door eigen verdienste iets verworven te hebben, of door een onverwacht geluk verrast te worden.
Zoo dacht ook de goede Weishoser, terwijl hij langzaam den straatweg langs liep. Hij dacht nog verder en meende dat niets vooruit bepaald was, waarom zou anders de mensch ooit in nood en kommer Gods hulp inroepen? Als alles vooruit beschikt was, dacht hij, dan gaf ik dien verwenschten klerk van het belastingkantoor in de stad eene flinke oorveeg; maar ik betwijfel of hij zich dat zoo kalm zou laten welgevallen, als iets dat in alle eeuwigheid voor hem bestemd was geweest. O, wat is het toch dom, dat de menschen willen zoeken te weten te komen wat de toekomst voor hen verborgen houdt, door kaartleggen of waarzeggen, uit de hand of uit koffiedik, of uit een basilisken-ei, vervolgde hij, verachtelijk grimlachende. Zoo'n beest is er niet en is er ook nooit geweest, waar zouden zij dus de eieren van daan halen? Och! dat verwenschte kaartleggen! riep hij na eene poos al zuchtende uit.
Weishoser was nog een jonge boer; hij was flink gebouwd, had een knap gezicht met groote donker blauwe oogen, een rechten neus en een sierlijk kneveltje; van de slapen tot onder aan de ooren had hij zijne bakkebaarden laten groeien en het donker blonde hoofdhaar was glad naar achteren gekamd. Hij droeg een hoogen, vilten hoed met breeden rand, een langen jas van donker bruin laken, een gebloemd vest, met niet al te bonte kleuren, eene korte broek en hooge laarzen. Hij zag er anders heel goed uit, maar vandaag scheelde er wat aan: hij liep met slappe knieën, liet het hoofd hangen en staarde voor zich op den grond alsof hij spelden zocht.
- Goeden morgen, Weishoser, klonk het op eens.
Weishoser keek op en zag een mannetje voor zich staan, dat ver van knap was, en er tamelijk belachelijk uitzag. Zijn eene schouder was veel hooger dan de andere en hij hield zijn hoofd erg op zijde. Onder de lakensche pet, die uitdagend op een oor stond, kwamen eenige grijze en vaalblonde haarlokken te voorschijn en onder de klep blonken een paar groote ronde brillenglazen, waarachter men twee kleine, schalksche oogjes gewaar werd. Alles aan zijn gezicht was rond en rood als een frisch appeltje en hij zag er, zooal niet goedig, dan toch zeer goed gemutst uit.
Hij droeg een jas, waarvan de kleur niet goed meer te herkennen was, maar hier en daar ontwaarde men er verschillende tinten van bruin aan, terwijl zijne broek, van grijze stofkleur, in allerlei wonderlijke plooien viel, hetgeen minder de schuld van den kleermaker was, dan van de vreemdsoortige kromme beenen die er in staken. Twee hangklokken hingen aan een koord vastgebonden, de eene over zijn hoogen schouder en de andere op zijne borst; aan een touwtje, dat door een knoopsgat gestoken was, bungelden een paar slingers en in de linkerhand hield hij een linnen zakje met gewichten en gereedschappen.
Zoo stond de reizende klokkenmaker, Hautzner-Michiel, met de beenen zoover als hij kon uit elkander, voor onzen vriend Weishoser en versperde hem den weg.
- Goeden morgen, Weishoser.
- Goeden morgen.
- Gaat gij naar de stad?
- Ja.
- Dan gaat gij weer wat op afkorting halen bij den winkelier over het stadhuis?
Weishoser knikte toestemmend.
De klokkenmaker kneep de oogen dicht.
- Gij zoudt uw geld zeker wel liever heelemaal hebben?
- Ja. Maar ik kan het hem toch niet van het lijf snijden. Ik vrees, dat hij weldra zelf niets meer zal hebben.
- Wat krijg ik van u, als ik u een groot nieuws vertel?
- Och! gij kunt het zeggen en gij kunt het laten, net zooals gij wilt!
- Gisteren ben ik bij den winkelier over het stadhuis geweest en ik kan u zeggen, de oude man danste bijna als een kind van pleizier. Hij heeft eene erfenis gekregen. Niemand van al degenen - zei hij - die hem al dien tijd gekweld hebben, krijgt er een cent van te zien, voordat het hem toekomt; maar gij, omdat gij altijd zoo inschikkelijk zijt geweest, kunt morgen als gij het verlangt, al uw geld krijgen; gij hebt maar te spreken! Dat heeft hij gisteren gezegd, en daar het vandaag morgen is, hebt gij dunkt mij den mond maar open te doen.
- Nu, dat is goed.
- Maar, Weishoser, wat is dat toch met u? Is dat nu een gezegde voor iemand die verneemt dat hij kans heeft eene groote som gelds, - die hij bij zich zelve reeds als verloren beschouwde, - weer terug te krijgen?
- Wat heb ik ervan? Het zal misschien goed zijn voor de begrafeniskosten.
- Ho, ho, wie ligt er dan op sterven? Gij zelf toch niet!
- Evertje.
- Uwe vrouw? Gij meent het toch niet? Wanneer heb ik haar ook het laatst gezien? Toen was ze nog springlevend en zag er uit als melk en brood.
- Dan moest gij haar nu eens zien!
Weishoser schoof zijn hoed naar achteren, streek met de hand over zijn voorhoofd en vervolgde:
- Ja, ja, Michiel, dat is al van oudejaarsavond af! Die verwenschte vrouwspersonen met hare helsche dwaasheden