De Vlaamsche School. Jaargang 32
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Vijfjaarlijksche prijs van Nederlandsche letterkunde.
| |
[pagina 118]
| |
Wij gelooven hier te mogen herhalen wat de jury voor den prijskamp van het zesde tijdvak (1875-1879) in haar verslag schreef: ‘... daarbij dient aangemerkt te worden, dat de letterkundige leertijd in de studiekamer moet doorgebracht, en de vruchten van dien leertijd veelal best tot de scheurmand gedoemd worden; later betreurt het menigeen “te vroeg” uitgegeven en aldus “onrijpe vruchten” geleverd te hebben.’ De heerschende zucht om spoedig den uitslag zijner pogingen in het licht te zenden, komt dikwijls voort uit het gebrek aan letterkundige opleiding: zijn aangeboren kunstgevoel doet den jongen Vlaming de pen opvatten en, daar hem de toetssteen der vergelijkende critiek menigmaal geheel ontbreekt, geeft hij dadelijk en onbeschroomd zijn werkje ter drukkerij. De mindere of meerdere bijval, de goed- of afkeuring der beoordeelaars zal hem niet op den rechten weg helpen, hem niet aanzetten tot ernstiger pogen; want, daar hem noch degelijke lessen, noch klare voorbeelden, noch grondige besprekingen tot de kunst hebben ingeleid, blijft hem de zelfontwikkeling zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk. De weinig bevredigende uitslagen der jaarlijksche prijskampen voor het Nederlandsch, in het middelbaar onderwijs, doen zien hoezeer de moedertaal in de onderwijsgestichten nog verwaarloosd wordt: van de kunst, in 't Nederlandsch te schrijven en te dichten, kan aldaar, in de tegenwoordige omstandigheden, bijna geene sprake zijn; de wet van 1883 zal hier veel verbetering aan toebrengen; doch, deze voor onze vaderlandsche letteren ongunstige toestand kan maar voorgoed verdwijnen, wanneer de moedertaal als grondslag en voertuig zal dienen voor het aanleeren der vreemde talen of nog beter, wanneer in Vlaamsch België, zooals in alle beschaafde landen, geheel het letterkundig onderwijs in de moedertaal zal gegeven worden. In de huidige omstandigheden blijft de toegang tot de kunst voor menigeen versperd, en zelfs den begaafdsten schrijver valt veel te doen om zich op de hoogte te brengen der hem onmisbare taalkennis en letterkunde. Ook de geschiedenis der literatuur is van groot gewicht: de jonge schrijver zal daarin menig nuttig voorbeeld aantreffen en tevens bemerken, hoe snel de trant der mode in de letterkunde, zooals in andere zaken, verandert, en hoe spoedig de offers aan de mode in de vergetelheid wegzinken, terwijl werken, geschreven met goeden smaak en gezond verstand, wel eens tijdelijk miskend worden, maar, na weinigen tijd, de algemeene achting verwerven.
De voorgaande jury heeft den wensch uitgedrukt, dat een bijzondere prijs ingesteld werde voor de eigenlijke taalkunde (philologie). Aan dezen wensch is voldaan: bij koninklijk besluit van 20n December 1882 is een tienjaarlijksche prijs van taalkunde uitgeloofd. Een algemeen reglement voor de vijf- en de tienjaarlijksche prijskampen is mede, bij koninklijk besluit van 30n December 1882, vastgesteld. Ofschoon, volgens artikel 2 van dit reglement, de lijst der benamingen in de verschillende programma's niet beperkend is, gelooft de jury den wensch te mogen uitdrukken, dat in het programma van den prijskamp der Nederlandsche letteren, onder littera b), waar romans, novellen en andere zuiver letterkundige schriften, worden opgegeven, de reisbeschrijvingen bijgevoegd worden, daar zulke werken, wanneer zij niet een zuiver wetenschappelijk karakter bezitten, maar de indrukken van eenen toerist afschetsen, wel degelijk tot de eigenlijke letterkunde behooren. Eene vraag werd der jury, bij den aanvang harer werkzaamheden, gesteld, namelijk, of zij zich kon bezighouden met het onderzoek van een werk, waarvan de schrijver bericht, naar den prijs niet te willen mededingen. De jury verklaart dat het haar recht en plicht is, haar oordeel uit te brengen over al de werken die beantwoorden aan het reglement. Verder had de jury te onderzoeken of de tweede uitgaven der werken De kruiwagens, door P. Klein (kanunnik Daems), en Een Vlaamsche jongen, door Wazenaar (dr. A. De Vos), genoegzaam gewijzigd zijn opdat deze, krachtens artikel 12 van het algemeen reglement, konden toegelaten worden ter mededinging. De aan beide werken toegebrachte veranderingen en vermeerderingen werden voldoende geacht. Een ander vraagpunt, ‘of de Nagelatene gedichten van den heer Prudens van Duyse kunnen aanvaard worden, ofschoon de schrijver reeds lang vóór den aanvang van dit tijdvak overleden zij’, werd bevestigend opgelost, daar het artikel 8 van het algemeen reglement bepaalt ‘dat de werken van geborene of ingeburgerde Belgische schrijvers, in België of in den vreemde uitgegeven gedurende een der jaren van elk tijdvak, tot de prijskampen zullen toegelaten worden.’ De omstandigheid dat de schrijver vóór dit tijdvak overleed, kan, naar het gevoelen der jury, zijn recht tot mededinging noch inkorten noch wegnemen. Eindelijk had de jury te beslissen over de toelating tot dezen prijskamp der Gedichten van den heer Jan van Beers, welke thans in eene volledige uitgave verschenen zijn. Ten gevolge van omstandigheden, die in verslagen van vorige prijskampen zijn opgegeven, heeft een gedeelte dezer gedichten in de voorgaande perioden niet medegedongen; andere stukken werden thans voor de eerste maal gedrukt. Uit het onderzoek der volledige uitgave bleek het volgende: De Jongelingsdroomen zijn door bijvoeging van ettelijke kleine stukken niet genoeg gewijzigd of vergroot, om, volgens den geest des reglements, opnieuw tot den prijs aanspraak te maken; de Levensbeelden werden reeds aan eene jury onderworpen; zij vallen dus buiten bespreking; Gevoel en Leven, welke door de jury van 1880 werden uitgesloten, als zijnde verschenen vóór het alsdan te beoordeelen tijdvak, worden van de hand gewezen, omdat zij niet verschenen zijn binnen het tijdvak 1879-1884, zooals het reglement ten stelligste vereischt. Het nieuwe, vroeger nooit aan eene jury onderworpen gedeelte, en dat binnen het huidige tijdvak voor de eerste maal werd uitgegeven, draagt den naam van Rijzende blaren; dit is het eenige werk van den heer van Beers, waarover de jury te oordeelen had.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 119]
| |
Bij de inzage van de voorloopige lijst der werken, door het hoogere bestuur aan de jury overgemaakt, bleek, dat deze merkelijk moest vergroot worden, maar ook een zeker getal werken bevatte, die niet ter mededinging konden aanvaard worden. De wereld in! door J. de Geyter, is in 't vorig tijdvak verschenen. Iets over Zuid-Afrika en de Transvalers, door Ad. Pauwels, behoort tot de aardrijkskunde. Vlaamsche pseudoniemen, door V. Dela Montagne; Het grondwettelijk bestuur van het oude Gent, door De Rycker; Onze helden van 1302, door A. Duclos; Leven en werken van Hendrik Conscience, door Pol de Mont, en Het leven en de werken van J.-B. David, door Moroy en Van de Weghe, behooren tot de geschiedenis. Ledegancks ‘Drie zustersteden’ ontleed door J. Torfs, behoort tot de lettercritiek, die gerangschikt is bij de historische wetenschappen (prijskamp ingesteld den 20n December 1882). Na het oplossen dier verschillende vraagstukken, begon de jury het onderzoek der mededingende werken in gebonden stijl. Wijlen mevrouw Van Ackere gaf, op tachtigjarigen leeftijd, haren Jongsten dichtbundel uit. In de voorrede van dit werk, neemt de dichteres een roerend afscheid van haar volk, dat gedurende eene halve eeuw hare zangen met eerbied beluisterd heeft; hare liefde voor taal en land blinkt hier nogmaals uit met zuiveren glans. In deze laatste gedichten treft men onderscheidene diepgevoelde klaagliederen aan, benevens eenige frissche en naïeve stukjes. Mevrouw Van Ackere is een der schoonste figuren in de geschiedenis onzer letterkunde: steeds waardig, nu krachtig, dan zoet, maar immer zedig, klonk haar lied voor het vaderland, voor het volk en voor alle gevoelens die het hart eener maagd, eener echtgenoote, eener moeder vereeren; hare gedachtenis zal gezegend blijven! De dood kwam ook Adolf Beernaert treffen, wiens Fantazie en leven en Kunstdroomen nog van zijnen onverzwakten ijver getuigen. De jury was eenparig van gevoelen dat de bundels Jeugdig groen, door Rotiers, Blauwe bloemen en Zeven volksgedichtjes, door V. Van de Walle, Mijmeringen, door G. Rens, Gedichtenkrans, door Tetaert, Wel en wee, door H. Ledeganck, Vlaanderen en Lentebloemen, door E. Callant, Gedichten voor de jeugd, door Al. Callant, Volkspoëzie, door Van Offel, te veel sporen van onervarenheid dragen om verder in aanmerking te komen. De Liederen van A. De Weerdt zijn in hunnen aard veel beter. In de Vreeze's Gedichten voor de jeugd, A. Sauwens' Langs de Maas en Slachmuylders' Uit 's levens volle bron, bespeurt men werkelijken aanleg. L. Buyst heeft in zijnen Willem Sanger bewijzen van ernstige pogingen gegeven; zijn vers is gekuischt, doch het mist veelal kernachtigheid en gloed. De Landgedichten van Karel de Gheldere bevatten eenige fraaie oorspronkelijke stukken, waaronder vooral de Legende van den Hellejongen melding verdient. De Liederen, eeredichten en reliqua, van Guido Gezelle, toonen nogmaals het zangerig talent van den meestbegaafden der West-Vlaamsche dichters, doch zijn van ongelijke waarde. Van den dichter E. Van Oye kwamen enkel twee cantaten, De Nixe en Daphné ter beoordeeling: beide stukken onderscheiden zich door zangerigheid. De vermenging van antieke met moderne versvormen in Daphné is echter bevreemdend. Dela Montagne's Gedichten munten uit door kracht van uitdrukking en kleur; de stof is met smaak gekozen en met wijze soberheid bewerkt; laat de vorm van zijn vers nu en dan te wenschen, de toon is bijna altoos wel getroffen. Van dr. A. de Vos werd de bundel Langs ruwe paden gesteld boven eenen tweeden, getiteld In de natuur, waarin proza en verzen elkander afwisselen. De jury erkent dat de dichter geene moeite gespaard heeft om degelijke, rijpe vruchten te leveren, dat zijne taal zeer zuiver is en zijn vers met scherpe nauwgezetheid gebouwd; maar zij merkt ook aan, dat de stof soms eenigszins dor, en hier en daar te breedvoerig uitgewerkt is, dat sommige verzen tamelijk hard zijn en dat de stijl niet geheel vrij is van gekunsteldheid. Even verzorgd en kunstrijk zijn de gedichten door kanunnik Daems uitgegeven onder den titel van Luit en fluit. Hier is evenwel meer verscheidenheid in den vorm; men treft er zeer flink gebouwde metrische stukken aan, voornamelijk keurige hexameters. De bonte afwisseling van verhevene gedichten, comische stukken, godsdienstige zangen en albumversjes schaadt nochtans de eenheid en is niet gelukkig. De luimige gedichten munten uit door speelschen geest. Een werk, dat sedert jaren met groote belangstelling te gemoet werd gezien, Het menschdom verlost, heldendicht in twaalf zangen, door Lodewijk De Koninck, is thans voltrokken. De meeningen der leden van de jury over de verdiensten van dit gewrocht waren zeer uiteenloopend. Drie leden stemden dat het werk zou worden aangehouden voor nader onderzoek; zij beweerden dat Het menschdom verlost niet mag beschouwd worden als een handelend episch gedicht, te vergelijken met de classische epossen; het is het tragisch-epische verhaal van het Leven en Lijden van den Godmensch. De bewerking is in twee deelen te onderscheiden: het Bijbelsche verhaal, door den dichter trouw gevolgd, alwaar de nauwgezetheid, met welke de tekst moet geparaphraseerd worden, bij den dichter alle oorspronkelijkheid belet, en de gedeelten, waar de zanger aan zijne verbeelding lucht kan geven. In deze laatste heerscht eene stoutheid van gedachten en kracht van uitdrukking, zooals geen onzer tegenwoordige Zuid-Nederlandsche dichters ze bezit; hier zijn, in groot aantal, godsdienstige beschouwingen, beschrijvingen, verhalen, aanspraken, gebeden, vergelijkingen en tegenstellingen, die meesterlijk mogen genoemd worden. De zangen ii, x en xii, waar de episch-lyrische toon des dichters de overhand heeft, zijn de beste. De Koninck kent en gebruikt de rijkdommen onzer taal zooals weinigen; zijn vers is, over het algemeen, zeer zuiver; de fouten die er in voorkomen, zijn meestendeels drukfeilen; deze verdienen op zoo een grootgetal verzen (ongeveer 22,000) wel verschooning. Er valt echter niet te ontkennen dat het plan te wenschen laat: het ware verkieslijker geweest, dat de dichter van het begin tot het einde de historische volgorde in acht genomen hadde. Andere gebreken zijn: te vaak voorkomende langdradigheid en gerektheid en het te ruime gebruik van dialec- | |
[pagina 120]
| |
tische woorden en wendingen. De taal ook, die voor zulk onderwerp altijd verheven moet zijn, vervalt soms in twee tegenovergestelde gebreken: zij wordt plat of bombastisch. Deze gebreken evenwel namen in het oog der minderheid de hooger opgesomde hoedanigheden niet weg. Een lid verklaart dat, om De Koninck te vergelijken met anderen, wat plan en opvatting aangaat, er voor hem geene gelegenheid is, dewijl onder al de dichtwerken van den prijskamp alleen bij Pol de Mont en Hilda Ram eenige stukken van tamelijke uitgebreidheid te vinden zijn, en nog, welke verhouding van omvang is er tusschen eenige stukken van ten hoogste 100 bladzijden en de 850 bladzijden van Het menschdom verlost? Ook zijn hier talrijke en langere fragmenten die in dichterlijke waarde voor geene der andere schrijvers moeten onderdoen. De meerderheid der jury betreurt dat zooveel inspanning, gepaard met dichterlijken aanleg, den schrijver van Het menschdom verlost tot min gelukkigen uitslag heeft geleid. De dichter noemt zelf zijn werk een heldendicht; als epos had dit gewrocht in zijne stof reeds groote bezwaren, welke misschien door een wijs opgevat plan ten deele konden vermeden worden, doch die hier niet werden overwonnen omdat het plan gebrekkig is; zelfs zou men zeggen dat de schrijver geen vast plan getrokken had, toen hij zijn werk aanving. Vandaar die ongelijkheid in den toon der zangen, waaronder sommige eene eenvoudige, doch langdradige paraphrase van het Evangelie zijn en andere op ongehoorde wijze tot donderende hoogdravendheid overslaan. Zoo worden de slag tusschen de afvallige en de trouwgeblevene engelen en de feestelijkheden in den hemel met den uitbundigsten omhaal van woorden beschreven, en de Passie Onzes Heeren met eene uitvoerigheid van bijzonderheden afgeschilderd die gruwen doet. In dezen hortenden gang verliest de dichter zelfs den draad van zijn verhaal; trouwens de aangekondigde strijd tusschen Christus en Lucifer blijft achterwege, en eerst in den 10n zang wordt van de duivelen, die thans erbarmelijk verslagen liggen, nog gesproken. De meerderheid oordeelt, dat de fragmenten, welke als de beste werden aangeduid, al te dikwijls nog ontsierd zijn door bombast en dialectwoorden, dat de stijl over het algemeen slordig is, en dat verhevene eenvoudigheid en goede smaak er bijna geheel in ontbreken. Deze redenen hebben vier leden der jury bewogen om de stemmen dat Het menschdom verlost niet verder voor den prijs in aanmerking zou komen. Eenen dichter, wiens werkzaame loopbaan heerlijk besloten scheen met de bekroning van zijnen Nazomer, de heer Prudens van Duyse, is door kinderlijken eerbied een schoon gedenkteeken opgericht in de uitgave zijner Nagelaten gedichten, waarvan de acht eerste deelen aan het oordeel der jury onderworpen werden. Onder deze gedichten werd het gedeelte, dat den titel van Verscheidenheden draagt, als het beste aangeduid, om nader te worden besproken. Uit de werken van den heer Pol de Mont, Loreley, Lentesotternijen, Idyllen en Idyllen en andere gedichten, werd het laatste als het verdienstelijkste aangehouden. Benevens deze bleven in aanmerking: Een Klaverken uit 's Levens Akker, door mejuffer Hilda Ram (Mathilda Ramboux) en Rijzende blaren, door den heer Jan van Beers. Overgaande tot de beoordeeling der prozawerken, is de jury het weldra eens geworden om de volgende van verder onderzoek vrij te laten: Willem Volckerik, Kermisgasten en De lotgevallen van mijn pistool, door Van Haesendonck; Meer licht, door Remo; Een zonderling man, door Callant; Verborgen lijden, door A. De Ruyter; Een handdruk voor vrienden, door Denys; Lange Jan, Dubbele maat en De huismeester, door K. Versnaeyen, en Een bundel novellen en verhalen, van verscheidene schrijvers. Hier werd nog bijgevoegd de verzameling van artikels, redevoeringen, gedichtjes, enz., welke dr. Hansen ten prijskamp inzond. Verder heeft zij aangemerkt: De Brugsche primus, van K. Versnaeyen; Typen, door Prosper Styns; Limburgsche schetsen, door J. Brans; In den Schutpennick, door L. Janssens; De zwarte hoeve, door Caluwaert, waarin aanleg tot schilderen en verhalen te bespeuren is. In De nieuwe burgemeester, door A.-H. Roël, vindt men eenige tooneelen die vrij wel geschetst zijn, terwijl In de Kempen, door G. Segers, goed afgekeken zedentafereelen bevat: beide werken zouden bij eenen beter verzorgden stijl veel winnen. Een schrijver die, door zijne zuivere taal en aantrekkelijke voordracht, zich in zijne volksschriften verdienstelijk maakt, is kanunnik Martens; zijn Opkomst der stoomtuigen en Op vacantie in Engeland verdienen met eere vermeld te worden. Fl. Heuvelmans' eerste werkje, Jan Blokker, heeft de aandacht der jury op zich getrokken door de fikschheid waarmede sommige studententypen geschetst zijn, door den lossen zwier van den stijl en door de luimigheid der voordracht; daarentegen zondigt de schrijver wel eens door overdrijving. Dr. Peeters heeft in zijn Betty eenige aandoenlijke tafereelen opgehangen uit de kolonie van krankzinnigen te Gheel: ettelijke bladzijden zijn met gevoel geschreven; een geest van ware menschlievendheid straalt er in door. Pieter Geiregat toont in zijne Volksverhalen en Vergeetmij-nietjes eene innige genegenheid voor zijne jonge en eenvoudige lezers en vergast ze op keurig geschrevene stukjes. Nevens deze moeten de Verhalen voor kinderen, door juffrouw V. Loveling, aangehaald worden. Daarin houdt de schrijfster de ware maat: niet te laag, niet te hoog, maar steeds dicht bij het kind, dat zij toespreekt met eene taal vol fijnheid die zelfs den volwassene aangenaam aandoet. J.-F. Van Kuyck heeft in zijne drie boekdeelen: Onder Vrienden, Twee huwelijken en Tot aandenken gepoogd eenige grepen in het werkelijk leven te doen; de stof is echter niet altoos met goeden smaak gekozen en de uitvoering laat mede te wenschen. Tot dezelfde soort van werken behooren Aldenardiana en Uit het leven van ons volk, door R. Stijns en I. Teirlinck; hier is meer gezonde opmerkingsgeest en kleurige stijl, ofschoon de taal nog eenigszins gebrekkig is. Eene fraaie verzameling van schetsjes en versjes werd door dezelfde schrijvers, onder den titel van Bloemenleven, in 't licht gezonden. Het boek van E. Van der Ven, Uit het dagelijksch leven, | |
[pagina 121]
| |
Ze zat op een steen.
(Plaat uit Van Beers' Rijzende blaren, uitgever Ad. Hoste, te Gent.) Samenstelling en teekening van Jan Van Beers, zoon, te Parijs, zie blz. 118. bevat fijne teekeningen en knappe figuurtjes, maar deze zijn veeleer genomen uit het Hollandsch volksleven dan uit het onze. De Franschen in Vlaanderen, door J. Plancquaert, een roman in twee deelen, is, niettegenstaande de belangrijkheid der historische stof, niet zoo goed als men zou mogen verwachten; in het eerste gedeelte treft men eenige levendige schilderingen en boeiende toestanden aan, doch het tweede | |
[pagina 122]
| |
is zonder eigenlijk plan en loopt verward af. Met Arm Vlaanderen hebben de heeren Teirlinck en Stijns eenen roman van langen adem opgezet. De schrijvers geven blijk van talent: vele natuurbeschrijvingen onderscheiden zich door frischheid en rijke kleuren: menig tooneel is treffend en boeit de aandacht; verscheidene karakters zijn flink geschetst, ofschoon sommige door overdrijving wel eens tot caricatuur overslaan; ongelukkiglijk is het plan van het werk slecht opgevat en uiteengezet. De hoofdheld is een meestal lijdzaam, stilzittend personage, die de genegenheid of de belangstelling niet genoegzaam op zich trekt, ofschoon de stof zelve die aandacht wel verdient, daar zij gegrepen is uit den hevigen politieken strijd, die in ons land door de twee hoofdpartijen gevoerd wordt. Een Vlaamsche jongen, door dr. A. De Vos, is in den vorm eener auto-biographie behandeld. De schrijver legt daarin een onbetwistbaar talent van stylist aan den dag. Zijn werk is eene bonte afwisseling van boeiende tafereelen; deze missen evenwel de frischheid en gemoedelijkheid van onzen Vlaamschen aard; eenige stuiten tegen de borst door de koude nauwkeurigheid waarmede zij in hunne vreeselijke werkelijkheid worden voorgesteld. Hier en daar ontbreekt ook logische samenhang. De kruiwagens, door Peeter Klein (kanunnik S. Daems), is een humoristisch werk wonderwel in den toom gehouden en afwisselend in schrandere beschouwingen. De lezer wordt op de vroolijkste wijze in eenen doolhof rondgeleid, waar drollige zaken ernstig behandeld en ernstige op potsierlijkste wijze verteld worden; doch de stof werd te lang behandeld en te verre uitgeput. Hel boek is fraai geschreven, zwierig, los en uitmuntend zuiver van stijl. Van de juffrouwen Loveling bleven twee werken ter beoordeeling: Polydoor en Theodoor en andere novellen en schetsen, door beide zusters, en Het hoofd van 't huis en allerlei schetsen, door juffrouw Virginie Loveling. De jury vond het eerstgenoemde werk het beste en behield dit in aanmerking voor den prijs. De hoogmoedige, door mevrouw Courtmans, bleek eenigszins langdradig en nu en dan aangevuld met dingen zonder belang. De stijl houdt gelijken tred met de behandelde stof; hij is vloeiend, zuiver, maar hij mist kracht en warmte. Het boek is met de beste inzichten geschreven. De jury behield het laatste gewrocht van den genialen Conscience, Geld en Adel, met algemeene stemmen in aanmerking, zoodat er thans nog zes werken met elkander moesten vergeleken worden, namelijk: In proza: Polydoor en Theodoor en Geld en Adel; In poëzij: Verscheidenheden, door den heer Pr. van Duyse; Idyllen en andere gedichten, door den heer Pol de Mont; Een Klaverken uit 's Levens Akker, door mej. Hilda Ram; Rijzende blaren, door den heer Jan van Beers. Polydoor en Theodoor is zeer goed opgevat en zorgvuldig uitgewerkt; de stijl is gekuischt, fijn, scherp en juist teekenend; doch het geheel heeft iets zwaarmoedigs; men zou zeggen dat de schrijfster bij voorkeur de schaduwzijden van haar onderwerp behandeld heeft: hierdoor ontstaat eene zekere koelheid die het werk minder aantrekkelijk maakt. In Geld en Adel treft men nevens talrijke schoone plaatsen, helaas, ook sporen aan van vermoeidheid. Blijft de meester bewonderenswaardig in het scheppen van figuren en het schilderen van toestanden en natuurtafereelen, anders is het gelegen met het doordrijven van het plan, met het uitdiepen van karakters. De jury kan de laatste lettervrucht van den grootsten onzer schrijvers niet ter zijde leggen, zonder een woord van hulde aan de nagedachtenis van hem, ‘die ons volk leerde lezen’ en wiens talrijke gewrochten den kunstroem des vaderlands met zooveel glans hebben opgeluisterd. In de Verscheidenheden, van den heer Prudens van Duyse, staan eene menigte voortreffelijke stukken; doch deze verzameling draagt, evenals al de werken van dezen dichter, den eigenaardigen stempel van den improvisator, voor wien niets te gering was om berijmd te worden, niets te groot om tot stof te dienen eener begeesterde uitboezeming. Stijgt de dichter tot eene verbazende hoogte, menigmaal valt hij snel, na de eerste gloeiende strophen; treft hij meesterlijk eene verhevene gedachte, kort daarna schijnt hem die te ontsnappen; klinkt hier zijn lied vol zoet- en lieflijkheid, iets verder slaat hij eenen gansch anderen toon aan. Zijn licht ontvlambaar gemoed drijft hem aanhoudend tot zingen; deze opgewondenheid belet hem, het in eens uit de ziel gevloeide en maar half bewerkte gedicht te volmaken. Is soms zijn stijl duister, zijn vers hard, daarnevens ontmoet men uitmuntende fragmenten en zeer welluidende strophen; zelfs in de metrische stukken treft men welgelukte deelen, ofschoon zij hier en daar weer door onbegrijpelijke feilen tegen de prosodie en het metrum ontsierd zijn. Wanneer men in aanmerking neemt, dat deze gedichten vóor jaren geschreven werden, en de schrijver den tijd niet gehad heeft ze met critisch oog te herzien, dan moet men erkennen dat Van Duyse een dichter was van zeer groote verdienste. De uitgave zijner Nagelaten gedichten is eene schoone aanwinst voor onze literatuur. Onbetwistbaar is de dichter van Idyllen en andere gedichten een begaafd kunstenaar; al wat behaagt of treft, werkt op zijn gemoed, en hij weet de ontvangen indrukken te vertolken in eene taal vol kleur en gloed, sierlijk en krachtig zooals aan weinigen gegeven is: vurig en voortvarend als een echt dichter, zingt hij vol geestdrift; wat hij met de tooverroede zijner poëzij aanraakt, krijgt leven; bij de klanken zijner stem verrijzen beelden, stralend van lichtglans. Maar naast deze voortreffelijke eigenschappen bestaan ook gebreken; vlekken, die des te zwarter uitkomen, daar zij op een zoo rijk dichterschild kleven, en des te meer verdienen gelaakt te worden daar zij, alleen door de schuld van den kunstenaar, zijne gewrochten ontsieren: de jury doelt hier op de onbesuisde behandeling van liefdetooneelen, op de slordigheid van de taal, van den stijl, van den vorm. Men zou sommige stukken wel mogen vergelijken bij schilderstudiën naar de natuur, in der haast op het doek geklad: de toon der kleuren is juist gezien, maar het werk is niet af. Daar de dichter reeds veel bewijzen van kunstvaardigheid en goeden smaak gegeven heeft, moeten de aangeduide onvolmaaktheden toegeschreven worden aan overijling of nalatigheid. | |
[pagina 123]
| |
Een klaverken uit 's levens akker, is een eerste werk. De jury houdt dit boek voor het gewrocht eener rijkbegaafde dichteres, die eerbied heeft voor de kunst en er zich ernstig op toelegt, hare stukken zorgvuldig af te werken. De eerste der drie idyllen, Op zes weken, is eene der fraaiste schilderingen van het eenvoudige burgersleven, die in onze literatuur bestaan; zij verdient voorzeker eene plaats naast Messcherts Gouden bruiloft, en komt misschien wel onmiddellijk na van Beers' Begga. De tweede, Tante moeder, bewijst dat de dichteres niet alleen met uitmuntend talent weet te schilderen, maar ook weet te verhalen en het hart der lezers diep te roeren; hier is meer vinding en de inhoud grijpt diep aan. Het laatste stuk, Vondelingen, is min gelukkig van keus en leiding; doch het behelst eene menigte bewonderenswaardige natuurschilderingen. De stijl is zuiver, de woordenkeus smaakvol en verrassend door juistheid, en, wordt soms een dialectwoord of eene wending uit de volkstaal gebruikt, zoo gebeurt dit met zooveel tact en gepastheid, dat deze niet schaden, maar door hunne eigenaardigheid nog meer kleur bijzetten. Eenige leden maakten opmerkingen nopens den versbouw; zij zouden liever 't zij berijmde, 't zij metrische verzen gebruikt zien instede van blanke verzen, die wel eens in gewoon proza dreigen te verloopen. Rijzende blaren, door den heer Jan van Beers, is, naar het oordeel der meerderheid van de jury, een sprekend bewijs dat de groote kunstenaar sierlijk, prachtig en krachtig weet te schilderen, dat hij diep gevoelt en tonen weet te vinden die tot den grond des harten doordringen. De onderwerpen loopen zeer verre uiteen, doch, hoe verscheiden ook, immer vindt de dichter er passende klanken voor; zijn stijl is breed, welluidend, kernachtig, - of eenvoudig teeder; - of scherp, bijtend; maar altoos volkomen schoon. Daarentegen wijzen andere leden op de mindere verdienste van de muzikale stukken: Feestzang en Een droom in 't Paradijs, en op eenige korte gedichten, waarvan elk slechts de uitbreiding bevat van ééne gedachte, zonder dat hier sprake zij van karakterschetsen noch van kunstig plan; zij bekennen echter in eenige stukken Van Beers' kracht en kleur van vroeger weer te vinden. Na ernstige bespreking der zes laatst overblijvende werken, stemt de jury dat de werken van mejuffrouw Loveling en van de heeren Conscience en Van Duyse buiten verder onderzoek zullen blijven. De drie aangehouden bundels poëzij, een trits zooals er wellicht geener vroegere jury werd voorgelegd, gingen thans met groote zorg gewikt en gewogen worden. Bij de vergelijking der kleine stukken uit Pol de Monts Idyllen en gedichten, bij die uit van Beers' Rijzende blaren, moesten de eerste weldra onderdoen; het losse, weelderige, kon niet opwegen tegen het zoo diep gevoelde en zoo fiks geteekende. De Idyllen, waaronder Hoe Krelis trouwde het meest de aandacht boeide, bleken door mejuffrouw Hilda Ram, in fijnheid van smaak en volmaaktheid van vorm, overtroffen. Het gedicht De kinderen der menschen, waarmede de heer de Mont zijn werk besluit, bezit groote hoedanigheden van kracht en schildering, doch het is nogmaals door kleine vlekjes ontsierd. Bij de vergelijking tusschen de gewrochten van mej. Hilda Ram en den heer J. van Beers, kwamen de natuurlijke aanleg, de vrouwelijke fijngevoeligheid en de echte kunstzin in de uitvoering, tegenover het talent, door de jaren gerijpt, de kracht der uitdrukking en de diepte van gevoel des mans. Nadat alle bespreking over de waarde der laatste bundels was uitgeput, werd gestemd tusschen welke twee mededingers de eindstemming zou plaats hebben: 5 stemmen werden uitgebracht op Rijzende blaren en Een klaverken uit 's levens akker; 1 stem werd gegeven aan Een klaverken en Idyllen en andere gedichten, en 1 stem aan Idyllen en andere gedichten en Rijzende blaren. Het werk van den heer Pol de Mont viel dus weg. De eindelijke beslissing werd genomen met 5 stemmen voor Rijzende blaren tegen 2 voor Een klaverken uit 's levens akker. Dienvolgens kent de jury den vijfjaarlijkschen prijs toe aan den bundel: Rijzende blaren, van den heer Jan van Beers. De jury heeft de eer, weledele heer minister, UEd. de betuiging van hare hoogste achting aan te bieden.
De secretaris-yerslaggever: J.-A. van Droogenbroeck. De voorzitter: P. Willems. De leden: J. Fuerison, Max Rooses, J. Nolet de Brauwere van Steeland, L. Roersch, E. Van Driessche. Brussel, 10n April 1886. |
|