de beide vrouwen, die ongeveer van denzelfden ouderdom waren, werden zeer bevriend met elkander. Hermanus' echtgenoote ontwaarde niet, dat hij haar ongaarne, naar hare nieuwe vriendin, die ook hare buurvrouw was, zag gaan en haar telkens, als zij deze bezocht had, doorvorschend aanzag.
Niet zelden had zij ook behoefte om haar hart voor hare deelnemende vriendin uit te storten. Hel bedroefde haar zeer, dat haar man zijn zoontje, haar geluk en vreugde, niet zoo lief scheen te hebben, als het haars inziens verdiende. Ja, als hij - hetgeen voor het overige zelden gebeurde - het kind op de knie nam en in de oogen zag, schenen hem zelfs dikwijls sombere gedachten te overvallen. ‘Gij hadt, zeide hij eens, geen jongen moeten worden! Gij zult nu mijne inborst overerven, en alles, wat in mij duister en verschrikkelijk is, zal in u nog veel schrikwekkender schijnen.’
Dit was wel slechts een losse, grillige inval, doch de moeder kon niet nalaten zich er weken lang over te verontrusten en er de meest uiteenloopende uitleggingen aan te geven.
Allengs werd Hermanus somber en stiller. Op zekeren avond, dat hij laat was te huis gekomen, en al wat hem werd voorgezet, had gegeten, zonder een woord te spreken, liet hij het vijfjarig knaapje bij zich komen en zag het lang in de oogen.
- Als gij maar niet zoo op mij geleekt! zeide hij. Maar gij hebt mijne zwarte oogen, elk mijner trekken, en mijn zwart haar. Gij zijt juist als die andere.
- Wie, welke andere? vroeg de bezorgde moeder.
- Gij weet, zegde Hermanus, dat ik uit mijn eerste huwelijk nog een zoon had. Hij stierf - toen hij omstreeks zoo oud was als onze Arthur.
- Arthur is het gezondste kind dat er leeft! riep de moeder.
- Wat kan men daarvan weten? hernam de vader. Ik verhaal de zonden der ouders tot op het derde geslacht, zoo staat er in de schriftuur. De kinderen erven onze ziekten, de kiemen der kwalen van lichaam en geest, die in ons liggen. Beter is het, nooit geboren te zijn, beter vroeg te sterven, dan elk oogenblik, dat men leeft, den dag te gemoet te gaan, waarop, naar een duister besluit, het oordeel over ons zijne vervulling moet vinden.
- Maar hoe komt gij toch op die verschrikkelijke gedachte?
Hermanus zweeg.
De arme vrouw was na dit gesprek zoo ontroerd, dat zij, als aan den stoel genageld, zitten bleef, nadat Hermanus zich reeds verwijderd had om zich ter rust te begeven. Lang staarde zij als wezenloos naar den grond en zocht te vergeefs den sleutel zijner raadselachtige woorden. Eindelijk herstelde zij zich eenigszins en bracht het kind in het aangrenzend vertrek, waar zijne legerstede niet ver van die zijner ouders verwijderd stond.
Zij gevoelde echter, dat zij nog niet zou kunnen slapen. Zij ging weer in de woonkamer, opende de schrijftafel, nam een blad papier en begon eenen brief aan hare moeder te schrijven (haar vader, een ambtenaar, was sedert een jaar verplaatst).
Plotseling, hoorde zij, dat haar man opstond en, als zocht hij iets, in de andere kamer rondliep. Hierop werd het weer stil. Het licht in de hand houdende, opende zij de deur, waaraan zij, om niet neer te zijgen, zich krampachtig moest vastklemmen.
Met woesten blik, en een verwilderd gelaat, stond Hermanus, met een mes in de hand, voor het slapend wicht, gereed om het kind het moordtuig door het hart te stooten. Hermanus! riep zij in doodsangst. - Hij scheen als uit een droom te ontwaken, het mes viel hem uit de hand, en angstig drong hij zich tegen den muur.
- De zwarte vrouw! riep hij, terwijl de andere woorden in een onsamenhangend gestamel wegstierven.
Den volgenden dag bezocht mevrouw Hermanus hare buurvrouw. Hare tranen, die zij niet vermocht te weerhouden, verrieden weldra, hoe bang het haar om het harte was.
- Wat scheelt u? vroeg de vrouw, met oprechte deelneming.
Mevrouw Hermanus antwoordde, dat zij voor haar man bezorgd was; en toch niet alles kon mededeelen, wat haar beangste
Hare vriendin zweeg eene poos en sprak toen na eenig aarzelen:
- Misschien is het mijn plicht u iets mede te deelen over den toestand van uwen man, waarover gij zoo bezorgd zijt.
- Spreek, spreek.
- Maar gij moet niet te zeer verschrikken.
Hermanus' vrouw verbleekte en zeide met bevende lippen:
- Neen, neen! Spreek maar.
- Uw man, zegde de buurvrouw, is eens krankzinnig geweest. Hij heeft in een zothuis gezeten. Men geloofde niet, dat hij ooit weer herstellen zou. Hij had in zijne krankzinnigheid eene afschuwelijke daad gepleegd.
- Wat? vroeg de vrouw.
- In eene vlaag van razernij, had hij het zoontje gedood, dat hem uit zijn eerste huwelijk geboren was.
De kleine Arthur speelde aan de voeten zijner moeder. Met eene wilde beweging der hand, trok zij hem naar zich toe, zoodat hij haar verwonderd aanzag.
- Toen men hem gevangen nam, zeide hij, dat eene in het zwart gekleede vrouw steeds voor hem was gegaan en hem tot de daad had aangezet. Hij moest zijn kind er voor bewaren, om eens, gelijk hij zelf, waanzinnig te worden.
Hermanus' vrouw beefde over haar geheel lichaam, want zij herinnerde zich, dat haar man ook nu weder van eene zwarte vrouw gesproken had.
Men kan gereedelijk denken, in welke gemoedsstemming de ongelukkige vrouw huiswaarts keerde en den tijd doorbracht die nu volgde. Dag en nacht beefde zij voor het leven haars kinds. Dag en nacht klopte haar hart in krampachtige spanning. Dag en nacht nam zij den toestand van haren echtgenoot waar.
Eindelijk, nam zij het besluit, van haar kind te scheiden en het aan de hoede harer ouders te vertrouwen. Hermanus gaf daaraan zijne toestemming en het knaapje scheen dus ontrukt aan het gevaar, dat hem, misschien reeds lang, boven het hoofd hing.
Jaren gingen voorbij. In Hermanus' gemoed scheen, na een tijdperk van overspanning, weder een tijd van rust, misschien wel van afmatting, te zijn ontstaan. Hij werd handelbaar en gaf in alles toe. Omtrent den bewusten nacht en zijn vroe-