Boekbeoordeeling.
Arme Lijderes, door S. Daems.
De eerw. heer Servatius Daems, kanunnik der abdij van Tongerloo, door zijne humoristische verhandeling over de kruiwagens en zijn dichtbundeltje Luit en fluit en nog andere gedichten, gunstig in de letterkunde gekend, heeft een nieuw boekje, onder den titel van Arme lijderes, in de wereld gezonden. Het bevat de geschiedenis van een arm werkmansgezin, waarvan de huismoeder ons door den schrijver als eene martelares wordt voorgesteld. Zij is met een braven man gehuwd en in den beginne gaat alles naar wensch; door zijn aanhoudend en vlijtig werk verdient hij den kost voor zijn nederig gezin. Maar welhaast laat hij zich door dwaze gezellen verleiden, geeft zich aan den drank over, mishandelt zijne brave vrouw en kinderen, verwaarloost zijn werk, wordt doorgezonden, en, in eene vlaag van opgewondenheid, wreekt hij zich op zijnen meester en verwondt hem zoo gevaarlijk, dat hij voor dit misdrijf wordt gevangen genomen en tot tuchthuisstraf verwezen. Zijne beklagenswaardige echtgenoote zoekt en vindt troost in den godsdienst, bekomt eenigen, doch onvoldoenden onderstand, slaaft en wroet dag en nacht, om in het onderhoud van haar schamel kroost te voorzien. Uitgeput valt ze eindelijk op het ziekbed neer, en zij sterft, juist op den dag, dat haar man zijne vrijheid terugkrijgt en berouwvol tot haar wederkeert.
Ziedaar den bondigen inhoud, van het laatste werkje van kanunnik Daems. Het werd ons ter beoordeeling gezonden, en wij zijn zoo vrij, er rondweg onze meening over te zeggen.
Sedert de verschijning van Conscience's Wat eene moeder lijden kan, werden er reeds zoovele geschiedenissen van arme huisgezinnnen geschreven, dat ze niet meer te tellen zijn; het onderwerp is dus tot op den draad versleten. Zeker, de strekking van het nieuwe boekje verdient te worden geprezen; doch dat de letterkundige faam van den geëerden schrijver er - jammer genoeg! - niet zal worden door verhoogd, daarvan zijn wij overtuigd.
De titel: Arme lijderes, wordt wel ten volle, door den inhoud, bewaarheid, doch het tafereel is, over het algemeen, te somber gekleurd en er heerscht voortdurend een al te declamatorischen toon in. De volzinnen zijn doorgaans zeer kort, ongelooflijk kort, en allen beginnen met een nieuwen regel, alsof het opzettelijk gedaan ware om op elke bladzij zoo weinig druks mogelijk te leveren.
Ook schijnt het ons toe, dat het werkje eenigszins in overhaasting geschreven en ter perse is gelegd, en het is wellicht daaraan te wijten, dat men wel eens op tegenstrijdigheden stuit. Alzoo wordt er op de eerste bladzij gezegd: ‘De arme hut stond open voor de sneeuwjacht en voor den wind.’ En eenige regels verder, op dezelfde bladzij, leest men: ‘Van tijd tot tijd werd de huisdeur geopend en dan sloop de gebuurvrouw zachtjes binnen.’ - Wat moet de goedgunstige lezer er nu van gelooven? Stond de hut open, of was ze gesloten?
Wij veronderstellen dat het boekje, slechts 52 bladzijden druks, bestemd is, om aan jonge lezers in handen te worden gegeven; door zijn lagen prijs - het kost maar 30 centiemen - zal het ongetwijfeld een ruim vertier vinden.
J. Staes.