Vaderlandsche grootheid.
Overweging na een bezoek aan de wereldtentoonstelling te Antwerpen, 1885.
Weer is een gloriezon verschenen
Voor 't weidsch befaamd Zuid-Nederland,
Die heinde en ver 't bewijs zal leenen
Van Belgies kunstmin en verstand;
Terwijl door haar zacht koestrend stralen,
In 't hart weer aandrift neer zal dalen
Van al wie de eedle kunst betracht.
Triomf dan, Vlaandrens oord! geen schooner,
Geen blijder licht zag de aardbewoner
Dan 't uwe, rijk in glans en pracht.
Laat vrij Parijs op de eere roemen,
Dat 't eens den kunstsmaak heeft verbreid,
Zijn tempel 't eelste praalstuk noemen,
Door 's menschen hand er toe bereid;
Stout mag 't op grootsche stichting pralen,
In 's lands kroniek er lof voor halen,
Als bouwster van zoo'n pronkgewelf;
Wat ons betreft, voor schijneer veilig,
Wij bogen op een faam, meer heilig:
Ons eergebouw is kunstroem zelf.
Ja! 'k zie het altaar opgerezen,
De palmen kraken er om heen;
Geen grootscher prijkte er ooit voordezen,
Meer rijk aan pracht en kunde, neen!
Wat heerlijkheid is hem beschoren!
'k Zie schittrende eereteekens gloren,
Blijk van zijn opperaardsch gezag,
Op al wat kunstdrift kan doen bloeien,
Verheft en aanvuurt, weeldrig groeien,
Bewondring wekkend dag aan dag.
Niet dra blikt er de Brit, bewogen
Op neder, of in 't hart ontroerd,
Ziet hij hier weer het kunstvermogen
Terwijl de Gal, pas toegetreden,
Trotsch op genie en kundigheden
Aan 't smalen, dubt, zich voelt gehoond
Voor 's altaars kunstaanvurend prijken,
Waarvoor hij de eerkroon neer moet strijken,
Wel rijst Pompeï mij voor de oogen
Met pronkgewrochten, 't puin ontrukt,
Waar heel de wereld opgetogen,
Met eerbied nog de kruin voor bukt;
Doch zij ook, laat ze vrij verkonden
Heur schranderheid, heur diep doorgronden
In al wat kennis raakt en kunst,
Heeft dit, bazuint het, citerklanken!
Aan d'eedle Belgen meest te danken;
Is 't grootsch voor 't land, door krijgsbedrijven
Zijn recht te staven voor heel de aard,
Zoo dat men 't, om ter heugnis blijven,
Met gouden lettren trouw bewaart;
Gij kunt daarin getuignis geven,
Geschiednisboek sinds lang volschreven
Met duizend daân van roem en glans,
Niet slechts behaald op Groenings kouter,
Door mannen, prijkend op 's lands outer,
Als sterren aan d'azuren trans.
Wat pocht ge, o Romers, op u zelven,
Alsof ge u de eer toeëignen mocht,
De scheppers uwer kerkgewelven
Te zijn, zoo schoon met kleur bewrocht;
Neen, hoe verheven ze ook mag heeten,
Uw waarde is niet naar eisch gemeten;
Een Vlaamsche zoon schonk u die macht
Om aan geschied- en kunsttafreelen
Dat eeuwig leven mee te deelen,
Zeg, hemeldochter heerschend over
Het heelal, Dichtkunst, godesbeeld,
Is niet 't bekoorlijk toongetoover
Van 't herders lied hier eerst geteeld?
Zoo vaak aan 't bochtig goud ontwrongen,
Als hartontroerend opgezongen,
Gepaard aan snaar- en harpgeluid?
| |
Fier heft ge, bouwkunst, hier den schedel
In 't luchtgewelf omhoog; 'k beschouw
Uw scheppingskracht, zoo stout als edel,
In eeuwenheugend pronkgebouw;
Neen, Grieksch vernuft hoe 't ook kan wekken,
Daartoe waart gij te kunstrijk groot;
In meer verheevner aandrift boven
Al wat ons vreemde bouwkunst bood.
Uw kunstnaarshand en ziel ontstroomd,
Wie is er die op ethervlerken
Gedragen ooit u naderkomt?
Wie heeft uw brein 't gedacht geschonken?
Wie stuurde uw beitel en uw hand
Om schijn en waarheid saam te snoeren,
't Voor elk beseffend uit te voeren,
Stipt naar 't vereischte zinsverband?
Wil u een Vlaamsche zoon begroeten,
Hij zal aan uwe zijde ontmoeten
'k Zie beide u wikken, cijfren, tellen,
In aard- en sterkunst voorwaarts snellen,
Steeds groeiend, sterkend uur aan uur,
Uw diep doordachte stelsels stijven;
Op tegenkanters winnaars blijven,
Bewonderd door den nagebuur.
Geen schooner krans oogst in dit leven
Een rechter, dan, als wijs en vroed
Hij de onschuld redt, ze weet te geven
Het licht, waar list voor wijken moet.
Geregeld na een wijs beraden,
Pit der aloude wettenleer;
De onoozlen aan den boei te ontrukken,
Den booswicht strafbaar neer te drukken,
Dit was uw doel; wat recht eischt meer?
Daar treedt de dood een vrouwe nader,
Met vlijmend wee en hoop in strijd,
Ze is machteloos, heur levensader
Verflauwt, nog rest er luttel tijd,
Of ze is een lijk; och, arme moeder!
Wie stelpt uw leed? doch zie, uw hoeder
Hij werkt, zijn stang zal zacht u treffen,
't Wicht aan den wederstand ontheffen,
En eerlang juicht ge, als moeder, blij
Daar spreidt de werklust gulden wieken
Op Vlaandrens bodem weldoend uit,
En zie, door honderd vlasfabrieken,
Wordt armoe, ramp en druk gestuit;
Miljoenen spillen, klossen, wielen,
Als scheen een geest hen te bezielen,
Zijn staag aan 't zwenken, snel in draf;
Wen heil en welvaart en genoegen
Doorzweven 't land, bij lustig zwoegen,
Zoo, Vlaandren, zijt gij groot door kunsten,
Door handel, allerhande werk,
Door wetenschappen, geestesgunsten,
Wier roem geen einde kent noch perk.
Te recht mag m' u de moeder noemen
Van 't echt genie, het puik der bloemen,
Een rijke weergalooze schat,
Van kundigheên, vernuft en gaven.
Ja, eeuwig zal 't de fame staven,
Die gansch het rond der aard omvat.
Verhef dan stout uw kunstbanieren,
O Vlaandren, trotsch ze aan de aard getoond;
Geen oord, waar ze immer mochten zwieren
Zoo schoon met eeregoud bekroond.
Wat volk er uitblonk ooit in krachten,
Hoe ver 't in aandrift en gedachten
Eens streefde op 't edel kunstenpad,
Gij, gij alleen blijft voor gansch de aarde
Een kunstenbron; uw eigenwaarde
Blinkt als de zon, der lichten schat.
Gent, Slachtmaand 1885.
|
-
voetnoot(1)
- Men leze de beoordeelende vergelijking, van den Lucifer van Vondel, en het verloren Paradijs van Milton, bij Siegenbeek, Museum d. iv, bl. 45. Alsook, bij J. van Lennep, Vondel in verband gebracht met zijn leven.
-
voetnoot(2)
- Men doorbladere slechts de geschiedenis der schilderkunst, om overtuigd te zijn hoe de Franschen er op berekend zijn geweest, de eigenaardige schoonheden der Vlaamsche meesters na te kijken.
-
voetnoot(3)
- Men zie, wat deze omstandigheid betreft, wat De Grave er van zegt, in Les Champs-Elysées, alsook F.A. Snellaert, Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst, bl. 13.
-
voetnoot(4)
- Zie de verhandeling van den heer Verhaeghe, in den bundel, uitgegeven door de Koninklijke Maatschappij van vaderlandsche taal- en letterkunde te Brugge, 1822.
-
voetnoot(5)
- Zie D. Heins, bij J.P. van Cappelle, Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen in Nederland, bl. 20.
-
voetnoot(6)
- Zie Fr. de Potter, Vaderlandsche Biographie, bl. 12.
-
voetnoot(7)
- Zie Joanna Otto, eene Gentsche Latijnsche dichteres, bij Marcus van Vaernewijck, Naemlijst der Gentenaeren. d. 2, bl. 97.
-
voetnoot(1)
- Zie Cruyl, bij Marcus van Vaernewijck. Naemlijst der Gentenaeren, bl. 30.
-
voetnoot(2)
- Zie Utenhove, bij C.F. Piron, Algemeene Levensbeschrijving, bl. 399.
-
voetnoot(3)
- Zie K. van Poucke, bij Fr. De Potter, Vaderlandsche Biographie, bl. 127.
-
voetnoot(4)
- Zie L. Delvaux, bij Fr. De Potter, Vaderlandsche Biographie, bl. 162.
-
voetnoot(5)
- Zie C. Drebbel, een Hollander, bij J.P. van Cappelle, Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen in Nederland, bl. 65.
-
voetnoot(6)
- F. Van Lansbergh, F.A. Piron, Algemeene Levensbeschrijving, bl. 206. Drebbel en Van Lansbergh waren tijdgenooten.
-
voetnoot(7)
- F. Goethals, F.A. Piron, Algemeene Levensbeschrijving, bl. 40.
-
voetnoot(8)
- J. Palfyn, bij Fr. De Potter, Vaderlandsche Biographie, bl. 92.
-
voetnoot(1)
- L. Bauwens, bij Fr. De Potter, Vaderlandsche Biographie, bl. 84; alsook bij J.M. Dautzenberg en Pr. Van Duyse, Volksleesboek, bl. 131.
|