De Vlaamsche School. Jaargang 31
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De Vlaamsche School
| |
[pagina 6]
| |
Ver klingelt het geluid der bellen
Van 's landmans paard of 's herders hond,
Die trouw hun meesters vergezellen,
Bij 't krieken van den morgenstond.
't Is schilderachtig aan uw zoomen,
o Maas! die zooveel schoons besproeit;
De dichter dankt u zoete droomen -
Gij hebt zijn hart en ziel ontgloeid,
Waar ge in uw bedding zeewaarts vloeit.
| |
II.Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen!
Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen
Van snelheid, macht en licht.
J. Da Costa.
Wat forsch gerucht dringt in mijne ooren,
Dat de ochtendgalmen zwijgen doet
En zich van heinde en ver laat hooren?
Wat dichte rook, wat roode gloed
Stijgt naar omhoog uit steenkolommen,
Uit ijzren kraters, zwart en dof?
Wat reeks van onafzienbre drommen
Rijst hier uit ravenzwarte stof?
Geluiden doen ze samentreffen,
Gelijk natuur, in barensnood,
Verschrikkelijk weet aan te heffen
Bij weegeroep, bij ramp en dood,
Wen berg- en rotsgevaart verzinken,
En waatren beider plaats beslaan;
Wen vlammen in dien chaos blinken,
En 's afgronds sluizen opengaan.
Als de aarde schudt bij 't krakend splijten.
En 't dondert in haar ingewand,
Dat asch en steenen op komt smijten,
Bij solferdamp en lavabrand,
Die nederbruist in gloênde stroomen -
Daar alles 't onderst bovengaat
En in die vuurzee om moet komen,
Wat aan haar reuzenkracht weerstaat.
o Grootsch tafreel! gij boeit onze oogen
En rukt ons uit het droomgebied
Door uw verbazend stemvermogen:
Een onbeschrijflijk reuzenlied.
Het is Seraing! dat wereldwonder,
Waar Cockerill den schepter voert;
Waar dampgesis en werktuigdonder
't Geheele landschap fel beroert.
Hier schept de geest een tal gewrochten
Gevormd door kolenvuur en stoom.
Die uit den buik der ijzren krochten
Voortrollen in een woesten stroom.
Naar Oost en West, naar Zuid en Noorden
Spreidt deze werkplaats krachten uit;
Van hier tot Wolgaas - Cadixboorden,
Ja, door geen Oceaan gestuit -
Naar overzeesche koningrijken
Snelt haar verheven industrie,
Als onmiskenbre groote blijken
Van kennis, voortgang en genie.
't Is 't ijzer, 't nutste der metalen,
Dat ver het goud te boven gaat -
't Is 't ijzer, dat zich hier in zalen
Vervormen en verkneden laat.
Geen oorlogstuigen ziet ge smeden
Tot boeien van der volkren nek;
't Zijn vredewapens voor de steden,
Beschermers voor een wreed gebrek,
Die, wat de Hemel moog gehengen!
Den krijg verdrijven van onze aard',
En weren menschenbloed te plengen:
Dit wonder blijft den stoom bewaard.
Hoort! hoe de zware hamers kloppen
Met oorverdoovend slaggeluid;
Ziet! hoe ze plettren de ijzren koppen
Der ketels, bij het stoomgefluit.
Ge aanschouwt gevaarten als kameelen,
Weer andren breed als Behemod -
Waarop Cyclopen daavrend spelen,
Als orgels van Vulkaan, hun God.
Zij zullen dra de zee trotseeren,
Die monsters, breed en hoog en lang -
En 't water door het vuur beheeren,
Bij 't schoonst werktuigelijk bedwang.
Zij voeren morgenlandsche schatten,
Of dringen tot de Noordpool door,
Waar ze ijs en sneeuw uiteen doen spatten
En gletschers klieven op hun spoor.
Hier wrocht men ijzren elefanten,
Die rennen op een tweelingslijn
Van schroeven en metalen spanten,
Langs Maas en Schelde, langs den Rijn,
Naar alle deelen van Europe
Waar 't spoorwegnet zich henen spreidt -
Veel vlugger dan een Antilope,
Nooit moê, hoe ver de tocht ook leidt.
Zij vliegen door de bergspelonken,
Door rotsen en valleien voort,
En spuwen vuur en damp bij 't ronken;
't Is rammlen, gonzen, wat men hoort
In 't bliksemsnelle voorwaarts gieren
Der wagentreinen, overlaân
Met volkren, waren, tal van dieren,
Die met dezelfde heirvaart gaan.
Wat wonder samenstel van raadren
Verrijst hier voor het duislend oog!
Zij draaien, wijken zacht, of naadren -
| |
[pagina 7]
| |
Als starren aan den hemelboog.
Zij zagen, snijden, vormen, houwen,
Polijsten 't ijzer glad als staal;
En zonder menschenhand te aanschouwen,
Bewerkt de stoom het hard metaal
Met zaag en mes en scherpe bijlen,
Met nijptang, hamer, boor en schaar,
Met schaaf en beitel, en met vijlen,
Alsof hij smid en draaier waar'.
Zijn kracht vermoeit zich niet bij 't werken,
Want alles leidt hij grif van hand,
Die forsch en juist, in vaste perken,
Het raderleger houdt in stand,
Dat van geen 's menschen gril afhanklijk
Steeds de eigen loopbaan trouw beschrijft,
En voor geen hartstocht ooit toeganklijk,
Zoo stipt als 't zonnestelsel drijft.
Voorwaar 't is grootsch die stoomfabriekenGa naar voetnoot(1),
o Maasstroom! aan uw rijken boord;
Van daar vliegt, op hare arendswieken,
De nijverheid, van oord tot oord.
't Genie der hedendaagsche tijden,
Dat wondren door de stoomkracht baart,
Heeft hier zijne altaars, zijn gewijden,
Uit alle deelen van onze aard'.
Het werktuig wrocht met reuzenkrachten,
De mensch gebruikt ze en richt heur' loop;
Hij is beheerscher van de machten,
En lost den Gordiaanschen knoop.
Hij is de geest die 't all' blijft sturen
En waarborgt voor elk ongeval;
Die voedt of bluscht de kolenvuren:
De meester der Vulkandshal.
De toekomst zal het menschdom leeren
Dat de ijzren eeuw de gouden is;
Waar werktuigreeksen zich vermeêren,
Rijst telkens licht uit duisternis.
De menschheid stijgt in rang en waarde;
De vloek, uit Godes mond gedaald:
‘Bewerkt in 't zweet uws aanschijns de aarde’ -
Verdwijnt, hoe meer de stoomkracht praalt.
Zij zwoegt voor 't menschdom, kleedt het beter
Met minder zorg, en voedt het meer;
Zij maakt de gansche woning heeter,
In klein bestek, bij winterweer.
Zij drijft, in mijlen lange buizen,
De heldre koolvuurgassen uit;
Of zweept, bij 't gloeien der fornuizen,
Het water op, dat bruist en spuit.
Die nieuwe kracht schenkt alles leven,
Gelijk de lente-dageraad
De schepping wekt in bosch en dreven,
En waar het stroomgeklater slaat.
Wat zal zij voor de toekomst worden
Nu alles inzakt en verdwijnt
In godsdienst en maatschaplijke orden -
Nu kerk en staat zijn ondermijnd,
En we in een reeks ruïnen dolen
Van wijsbegeerte en wetenschap,
Rondtastend in die duistere holen,
Bij elken ongewissen stap?
Wat zal de stoomkracht 't menschdom schenken,
Vermoeid van 't dwalen - maar welks geest
Aan vrijheid en aan kunst blijft denken,
Aan hooger doelwit 't allermeest?
Dat wijsbegeerte en godsdienststelsels
Verjeugdigd en verbeterd wenscht,
Ontdaan van goochelaarsvertelsels,
Van ongeloof, dat ons verslenst.
't Is God bekend hoe zij zal werken
Bij d'overgang van onzen tijd;
Wel reiken hare reuzenvlerken
Tot 's aardrijks assen, wijd en zijd -
Doch waar is 't eind van haar vermogen
Op 's menschdoms wisselvallig lot?
Wij duizelen en dekken de oogen:
De toekomst rust alleen bij God.
De hemel doe het in ons dauwen,
Hij luik' den geest als bloemen op!
Verdrijv' het nachtlijk droombenauwen
Als nevels rond der rotsen top;
Als dampen, die in zwarte wrongen
Ontrollen aan de schoorsteenkrocht,
Maar, door den morgenwind besprongen,
Verwaaien in de frissche locht.
Dàn zal de menschheid vroolijk zingen,
Verjongd van geest, gerust van hart;
Geen oorlog zal den vreê verdringen:
De kroonbelangen zijn ontward.
o Levenszonne! kom verschijnen
Zoo schoon als gij, in dezen stond,
Langs Maasstroom, velden, bosschen, mijnen,
Uw stralenglorie spreidt in 't rond.
Daag op! wij blijven u verwachten
Bij kunst, bij kracht en industrie;
Schenk ons en onze nageslachten
Geloof en Hoop - en bij 't genie
De Liefde - 't eêlst van alle machten,
En 't waardst dat elk haar hulde biê.
M.H. de Graaff.
Rotterdam. |
|