De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Het burchtslot Canticrode. XVIe eeuwGa naar voetnoot(1).
zincographie naar eene teekening van M. Brouwers naar die van Hendrik Cock van voor 1560.
De oorsprong van den alouden burcht Canticrode verliest zich in het duistere tijdvak wanneer Antwerpens en Deurne's omstreken nog een uitgestrekt woud vertoonden, waar men nauwelijks eenige opkomende landelijke woningen en dorpen aantrof, wederzijds door breede doch hobbelige heirbanen verbonden. Op groote afstanden stak hier en daar boven de kruin der boomen een reusachtige toren uit, waarin de gebieder eener villa zijn verblijf hield en soms gansch een gau of gewest bestuurde. Zulk een toren verhief zich ook boven de villa welke halfwege de oppidum's Andoverpum en Thurnini en de villa van Lerna aangelegd was, althans een weinig oostwaarts van het vereenigingspunt der groote heirwegen van Lier en Mechelen naar Antwerpen. Wij bedoelen de villa van Disseghem, welke in onze geschiedenis zulke groote rol speelt. Volgens de overlevering, dagteekent het burchtslot Canticrode van de xe eeuw en verving de plaats van een gedeelte der villa van Dieseghem. Hoewel het niet schijnt betwijfeld te kunnen worden dat er onder de Romeinsche overheersching verscheidene sterkten hier te lande werden opgeworpen, meenen wij evenwel niet, dat zulks in algemeenen zin met onze oude kasteelen mag worden in verband gebracht. Wij zijn veeleer geneigd te gelooven, dat de opkomst der feodaliteit tot den oorsprong onzer talrijke burchten heeft aanleiding gegeven, wanneer de vorsten des lands een groot deel hunner domeinen in leen begonnen af te staan. De kronieken leeren, dat onze gewesten tijdens de ixe eeuw op sommige plaatsen gansch door machtige heeren van Saksischen oorsprong bezeten werden. Moesten wij de woordvorschers gelooven, dan zou het slot Canticrode zijnen naam te danken hebben aan eenen Saksischen groote; immers het woord cantinc verraadt wel degelijk den Saksischen tongval. Wat nu het bijgaande rode betreft, dat men in zoovele plaatsnamen ontmoet, hiervoor zijn de uitleggingen zoo uiteenloopend, dat wij het onnoodig achten er bij stil te houden. (Zie de aanteekeningen in ons werk, blz. 158.) Het naamwoord Canticrode heeft met den loop der tijden verschillende schrijfwijzen ondergaan; de oorspronkelijke naam spelt Cantincrode, later Canticrode, Canticroede, Kanencrode, Cancuckcrode, Canterrode, Cante-Croix, waarvan het huidige Cantecroy. De overlevering wil, dat het slot tijdens de vroege middeleeuwen eenen anderen naam zou hebben gedragen. L. Torfs, in zijne nagelatene aanteekeningen over het dorp Mortsel, ons bereidwillig medegedeeld door dr. C.J. Hansen, vermeldt Cantecroy reeds op het jaartal 1186, doch onder den naam van Vehof. Onzes dunkens is dit Vehof eenvoudig een overgebleven gebouw der villa van Dieseghem, waar men het vee stalde. De kronieken vermelden als eerstgekenden heer van Cantincrode in 1270 vrijheer Guilielm Volckaert. Het landgoed werd ten jare 1295 vrijwillig den hertoge van Brabant opgedragen, die het in 1296 afstond aan eenen Berthout, voor 3000 pond Leuvens. Reeds in 1297 deed de nieuwe bezitter groote veranderingen en versterkingen aan Canticrode toebrengen. Alzoo werd dit jaar de zware en ontzaggelijke slottoren of donjon aangelegd en in korten tijd voltrokken. Meer andere torens werden aan het kasteel toegevoegd, zoodat het weldra voor het sterkste van den ganschen omtrek doorging. De voornaamste bouwingen dagteekenen echter van het tijdvak van hertog Philips van Burgondië (1430 tot 1467), alswanneer, volgens Gramaye en Le Roy, Canticrode sierlijk en sterk heropgebouwd werd (eleganter inoedificate). In dezen toestand komt het voor op eene gekleurde teekening van Hendrik Cock, berustende in het museum Plantijn, te Antwerpen, ons medegedeeld door den heer M. Rooses. Gemelde Hendrik Cock, een Vlaming, maakte eenige jaren deel van de lijfwacht des konings van Spanje, Philips II. | |
[pagina 170]
| |
Dat hij zeer bedreven was in de teekenkunst blijkt genoegzaam uit zijne 13 plans en teekeningen van steden, burchten, legerplaatsen en veldslagen, die in voormeld museum aanwezig zijn. Daartusschen bevindt zich de teekening van Canticrode, welke hij vóór 1560 uitvoerde en die wij hier verkleind mededeelen. In Spanje in dienst zijnde, won hij er de vriendschap van den eerw. heer Jan Mofflin, die in 1587 abt van Sint-Winnoxbergen gekozen werd. Cock schonk zijne teekeningen aan Mofflin, die ze mede naar de Nederlanden bracht, zeer waarschijnlijk om ze daar te laten graveeren in Brauns Civitates orbis terrarum, uitgegeven te Keulen in 1572. Mofflin stond ze op zijne beurt af aan Plantijn. Zooals men op de teekening kan nagaan, was het slot Canticrode samengesteld uit eene massa van aan elkaar vereenigde gebouwen, zwaar, bonkig en zonder eenig kenmerk van kunst of smaak. Even indrukwekkend om zijne buitengewone grootte als om de hechtheid zijner torens en muren, welke het voor eenen der kloekste en oninnemelijkste burchten deden doorgaan, denkt men onwillekeurig, bij het beschouwen van het somber gevaarte, aan de bewoners van dit adellijk verblijf, en spiegelt men zich hun eentonig maar toch weelderig leven voor den geest. Feestmaal, geruisch en wapengerammel, zangen van minnestreelen en adellijke jonkvrouwen weergalmden achter die logge muren; harten gloeiden er van liefde en wraak, tranen van leed en droefheid stroomden er uit de oogen; het gewoel van ridders, pages en wapenknechten vervulde er den dag, wanneer er storm of heirvaart op handen was. Dààr leefden de leden der verschillige geslachten, die zich ‘heeren en gebieders’ noemden van Mortsel en zoovele andere dorpen; daar knelde hen de eerzucht, die aan geen tijd of samenleving vreemd is; maar ook daar, onderwezen door 't voorbeeld van vrome voorouders, ontwierpen zij de instellingen van godsdienstigen of burgerlijken aard, welke het heil hunner onderhoorigen vermeerderen moesten. Zooals de teekening het aangeeft, was het gevaarte langs vier zijden met breede en diepe grachten omringd; het rees op uit het water en was omgeven met hooge aarden wallen, waarop gekanteelde muren gebouwd waren, van eene menigte schietgaten voorzien, den boogschutters bestemd. Bij den eersten blik valt het oog op den grooten ronden toren, die al de andere gebouwen beheerscht. Oorspronkelijk bestond het gevaarte uit een rond gebouw met plat dak en kanteelen: daarachter stond de belegerde den vijand met alle denkbare moordtuigen af te wachten. In vredestijd wapperde er de banier der heeren van Canticrode; een gewapende slotwachter met jachthoorn hield er onafgebroken de wacht en bespiedde de nog zoo boschrijke omstreken. De steenen kap werd opgericht bij de herbouwing van den burcht rond 1450; de vierkante vensters zijn van hetzelfde tijdstip. Voor dit jaar was er, ter halve hoogte des torens, eene houten galerij (moucharabis) gevestigd, welke men in oorlogstijd gemakkelijk afnemen kon. De heer K. Thys merkt aan, dat deze toren wel een Veerlingstoren kan zijn geweest, dien men bij middel van sluizen kon onder water zetten. De groote toren van Canticrode speelde een groote rol in de gebeurtenissen van dit kasteel, rond den jare 1570. Ook maakte hij ten allen tijde het voornaamste deel van deze versterking uit, zooals blijkt uit het feit dat in 1567 de Antwerpenaars het gevaarte wilden doen springen; om de andere vestingwerken bekommerden zij zich weinig. De toren was later, in de xvie eeuw, deerlijk gehavend geworden. Hij onderging met een aantal andere gebouwen het vonnis dat Jan Maes, heer van Canticrode, tegen dezelve uitgesproken had. Blijkens eene akte, door ons op het Antwerpsch stadsarchief ontdekt, werd hij door het bestuur der stad Antwerpen aangekocht om afgebroken te worden. Een andere ronde ook middeleeuwsche toren beheerschte het slot langs noord-westelijke zijde. Alhoewel van veel geringeren aanleg dan de donjon, moet dezelve insgelijks een stevig bolwerk geweest zijn. Van Valckenisse teekent aan, dat hij dezen toren heeft zien afbreken in 1660. Volgens de teekening, vertoont het slot een langwerpig vierkant, met breede grachten en hooge wallen. De waters van den burcht waren ongemeen breed en diep en hadden hunnen afloop langs drie sluizen; men weet, dat eene beek, in de xve eeuw nog vrij groot, benoorden de kerk van Mortsel aan het goed ter Beke haren oorsprong vond, van daar in de grachten van Cantecroy stroomde en in het Schijn uitwaterde. De gebouwen binnen de wallen waren ten getale van 12. Het noordergedeelte van het beluik diende tot wapenplein; een versterkte muur, waarin eene galerij was uitgespaard, scheidde dit plein van eene andere opene plaats, waar men gewoonlijk de strijd- of steekspelen hield. Op dit tweede plein rees een bonkig en plomp gebouw van vierhoekigen vorm op. Deze omslotene plaats gaf uitzicht op meest al de gebouwen. Op hare beurt was zij langs de zuidzijde van het eigenlijke voorhof gescheiden door eenen hoogen gekanteelden muur, die de gemeenschap tusschen twee ronde torens onderhield. Het voorhof had een sierlijker voorkomen dan het binnenplein; hier immers stond de heerlijke woning der machtige heeren van Ranst. De westerhoek des voorhofs was ingenomen door een hoog vierkant gebouw, waarin eene ruime opening uitgespaard was, die toegang tot den burcht verleende. De brug was tijdens de middeleeuwen van hout en bevatte een beweegbaar gedeelte, de valbrug genaamd. Boven de ingangpoort is een verschanst plat dak, waarop bij ontijde een aanzienlijk getal strijdbare mannen kunnen plaats nemen. Tegen het hoofdgebouw, langs den westkant, schoot een ronde toren met Romaansche sieraden zijne kruin hemelwaarts. Deze toren diende in de xvie eeuw tot wachttoren aan den kastelein en was in de woelige dagen van de jaren 1567 en 1579 getuige van zeer gewichtige voorvallen. De zuidzijde van den voorhof was ingenomen door de heerenwoning; westwaarts tegen dit gebouw verrees een slanke ronde toren, voorzien van een uurwerk met schild en slag. - De andere gedeelten des voorpleins zijn bezet met ge- | |
[pagina 171]
| |
bouwen voor de laten, de dienstbare lieden, de slotbewaarders en het vee. 't Was gedurende de voorvallen van 1566-1570 genoegzaam gebleken dat de versterkingen van het kasteel Canticrode geenszins aan de behoeften van den dag beantwoordden. In 1570 schijnt de burcht op bevel des hertogs van Alva geheel verbouwd te zijn geworden. Wij bezitten weinige of geene juiste inlichtingen over de versterkingswerken van Cantecroy, in gemeld jaar uitgevoerd. De naam des vestingbouwers is ons niet toegekomen. Volgens den heer Wouwermans was het Nicolo Tartaglia, een beroemd Italiaansch krijgskundige. Kolonel Wouwermans, na te hebben aangemerkt dat de oude omheining der stad Turijn (Italië) vierhoekig was, en oorspronkelijk slechts uit aarden wallen (boulevards en terre) bestond, voegt er bij, dat het kasteel van Cantecroy mogelijk het eenigste is in gansch België, dat met deze soort van versterking overeenkomtGa naar voetnoot(1). Verders teekent hij aan: ‘Cantecroy bezit een vierhoekige omheining; elke zijhoek heeft eene lengte van 125 meters; de voorzijde der bastions 12 en de flanken 4.’ - Hij had er kunnen bijvoegen, dat de aarden wallen met een dik metselwerk bekleed werden. Bij het blootleggen dezes metselwerks, bevonden wij, dat hetzelve bestond uit twee muren; de buitenmuur, gemiddeld ter dikte van anderhalven meter, is met eene dikke laag witten Rochefortschen steen bekleed. De binnenmuur is minder dik; ten einde de twee muren meer stevigheid bij te zetten, had men tusschen dezelve eene ruimte van 40 centimeters met steengruis en aarde opgevuld. Men ziet, dat deze beschutting wel degelijk tegen het kanon bestand was. - Op dezelfde wijze werden de bolwerken aan de vier hoeken versterkt. Deze bolwerken, algemeen onder den naam van bastions bekend, vormden de voornaamste verdedigingspunten van het kasteel. Zij waren geheel hol en geleken aan gewelfde kelders. Het laatste werd afgebroken in 1810. Het kasteel schijnt drie onderaardsche uitgangen te hebben gehad. In den hof bestaat er nog een geheime kelder, 12 meters lang, 2 meters breed en 2 meters hoog, die wel een overblijfsel van de bewuste gangen zou kunnen wezen. De verschansing was langs de buitenzijden omgeven door paalwerken, waarvan de toegangen waren afgesloten door stevige slagboomen of hameien. Deze versterkingswerken beletteden niet dat Cantecroy in 1583 door de Spanjaards werd ingenomen. Tijdens de gebeurtenissen van dit tijdstip werd de burcht zoo deerlijk gehavend, dat hij sedert dien aan zijn lot overgelaten werd. Het is in dezen toestand (1678) dat baron le Roy er eene teekening van mededeelt: meest al de gebouwen welke er op voorkomen zijn nog in wezen; de drie torens echter ontbreken. De ringmuren van 1570, waarvan nog enkele gedeelten bestaan, die later voor den aanbouw van stallingen benuttigd werden, laten nog hier en daar de thans toegestopte schietgaten zien. Al de andere gebouwen dagteekenen van de xvie eeuw, uitgenomen de kapel, die van het Burgondische tijdvak en een overblijfsel des ouden burchts is. Langs de oostzijde vertoonen zich nog de sporen van eene absidiale kapel, waarin vermoedelijk het altaar stond. Het zoo sierlijk spitsbogig gewelf werd in het wonderjaar door de geuzen geschonden; 13 jaren later, in 1589, voleindigden de Spanjaards er de verwoesting van. Slechts de ronde bogen en de kapiteelen met hunne bladeren, welke de gewelfoogen ondersteunden, zijn (door ons toedoen) nog overig. Bij de herstelling der kapel verving men het welfsel door een effen plafond: de grafelijke familie de Fiennes liet er haar blazoen in zetten, hetwelk er thans nog in prijkt. De toren en verschillende deelen der kerk werden gebouwd met de steenen voortkomende van het kasteel, dat toen gedeeltelijk werd afgebroken. | |
Naschrift.Het slot werd in 1627 verkocht voor 36,400 gl. aan Philips de Godines, zoon van Frans, consul van Portugal en van Ynes Lopes. Philips de Godines liet eene eenige dochter na, die, in 1655. Karel Gislijn de Fiennes, graaf van Chaumont, trouwde, welke edelman in 1669 in de velden te Mortsel schielijk overleed. In het denombrement of cohier van het land van Ryen over 1684, staat ‘het hof van Cantecroy mits vervallen’ aangeschat op slechts 18 gl., terwijl de hoven ten Dorpe (Gouban[)], de Varent (Verspreet) en de Wilde Beys of Capenberg (van Wesenbeeck) wederzijds voor 60, 50 en 25 gl. opgeteekend zijn. Philips Marcus de Fiennes, zoon van voornoemde, stierf in 1738; het graafschap ging over aan zijnen neef Peter Sandelin, graaf van Chaumont, en vervolgens in 1776 aan dezes zuster. Adelaïda de Fiennes, gemalin van den markies van Matharel, gouverneur van Honfleur. In 1777 werden het graafschap Cantecroy en de heerlijkheden van Mortsel en Luythagen openbaar verkocht en toegewezen aan Philips-Jozef-Huibrecht Helman, baron van Termeeren, voor 68,000 gl. Dezes kleindochter, Charlotta Gislena Bartenstein, trouwde Jozef-Antoon-Renier, baron Osy, geboren te Rotterdam in 1792Ga naar voetnoot(1). In 1860 was een gedeelte van het goed onteigend en krijgsdienstbaar geworden door de oprichting van 't fort 4. Baron Eduard Osy van Wychem liet het in 1870 openbaar verkoopen; het besloeg toen nog eene oppervlakte van 40 hectaren, waarvan ongeveer 5 hectaren ingenomen door het kasteel, de oude kapel, grachten en slotmuren. Het eigendom werd toegewezen aan den heer J.B. Van Aarsen, drukker te Antwerpen, die het in 1881 overliet aan den heer Jan Van Hennen, koopman, voor 55,000 fr. In 1883 werd het opnieuw in veiling gebracht. Het verkoopbericht luidde als volgt: ‘De notaris Gheysens, te Antwerpen, zal op Donderdag 28 Juni en 5 Juli 1883, ten 3 ure namiddag, ter notariszaal Prinsenstraat 14, te Antwerpen, openbaar verkoopen: Het schoon buitengoed, genaamd hof van Cantecroy, van patrimonieele afkomst, zeer aangenaam gelegen op den Ouden-God (gemeente Mortsel), op 8 minuten afstand der statie, en bestaande uit; groot en schoon meestershuis, groote gebouwen voor stal, remisie, hovenierswoning en andere gebouwen, lusthof en potagiehof beplant met boomen van alle soort menigvuldige fruitboomen waarvan meer dan 500 van de beste keus in volle opbrengst zijn, boomgelint van 70 meters uitgestrektheid, het alles omringd met muren van eene buitengewone dikte (soort van forteres) en met breede, zeer vischrijke grachten en buiten die grachten schoone wandelingen met boomen | |
[pagina 172]
| |
beplant, bosch en land, het alles groot 4 hect. 75 aren en onder voorbehoud van accumulatie in 4 koopen verdeeld.’ Niet toegewezen in openbare veiling, werd het uit der hand verkocht aan den heer Eduard Peeters, rentenier te Antwerpen, die het nog bezit. J.B. Stockmans. |
|