Boekbeoordeeling.
Een Klaverken uit 's levens akker,
Drie Idyllen door Hilda Ram.
De onvermoeibare uitgever De Seyn-Verhougstraete, te Roeselaere, aan welken vele jonge letterkundigen reeds dank verschuldigd zijn, heeft ook dit boekje, zeer bevallig uitgedost, in de wereld geholpen. De schrijfster ervan heeft gewis ongelijk gehad, slechts de eerste sylbe van haren naam op het titelblad te zetten; zij had gerust de tweede er bij mogen voegen. Wij houden niet van pseudoniemen; liefst zien wij elk met open vizier voor den dag komen. Overigens, als men de verantwoordelijkheid niet wil van hetgeen men schrijft, is er ook niemand die u dwingt het te laten drukken. Dit zij niet persoonlijk voor de schrijfster van het bovenstaande werkje gezegd; maar er bestaat thans een zeker soort van lieden, die in den waan verkeeren lettercritici te zijn, en dus ieder pas verschenen werk, in tijdschrift of weekblad, aan hunne niet zelden kortzichtige oordeelvelling onderwerpen, bij voorkeur, zonder eenige reden, het boek verguizen, en, ten slotte, den moed niet hebben hun artikel te onderteekenen, ofwel er een valschen naam onder plaatsen. Zulke handelwijze noemen wij deloyaal.
Mej. Ram heeft des te meer ongelijk, haren naam te verbergen, dewijl haar boekje, hoe klein ook in omvang, onder verschillende oogpunten zeer verdienstelijk mag heeten. De taal is terdege zuiver, gekuischt zelfs, en in de drie verhaaltjes, of idyllen, zooals zij ze noemt, komen er brokken voor, welke bewijzen dat zij eene fijne opmerkster is; echte oude Vlaamsche schilderijtjes, waarvan men de figuurtjes, naar het leven getypeerd, ziet handelen en hoort spreken in hunnen dagelijkschen omgang. Bedachtzamer dan sommige veelschrijvers en romanwevers voor keukenmeiden-literatuur, hoeven haar geene buitengewone tooneelen, geene onmogelijke voorvallen om den lezer te boeien; het eenvoudige, aangenaam en natuurlijk verteld, is haar voldoende, en dit maakt dan ook juist hare schoonste verdienste uit.
Het strekt de jonge schrijfster tot eer, dat zij niet, zooals velen harer kunne, haren tijd aan het gedurig en immer hernieuwd ‘koffietafelen’ gaat verbeuzelen, maar er zich veeleer op toelegt, onze letterkunde met de voortbrengselen van haren geest te verrijken. Wij willen haren eersteling niet ontleden, niet uitpluizen hoe menigmaal zij tegen de jambische voetmaat heeft gezondigd; wij bepalen ons, met te verklaren, dat zij, door hare goed gelukte proeve, ons het recht heeft gegeven, haar op het letterveld welhaast opnieuw te ontmoeten.....
‘Zijn dit nu verzen of is het proza?’ onderbrak mijne vrouw, die, terwijl ik schreef, het Klaverken terloops had doorbladerd. ‘Ik dacht dat verzen eindrijmen moesten hebben, en die vind ik hier niet; evenwel staan al de regels in gelid, alsof het verzen waren. Verklaar mij dat eens.’ En ik poogde haar te doen begrijpen, dat de voornaamste Nederduitsche dichters, Vondel en Cats, Hooft en Bilderdijk, Tollens en Beets, Ledeganck en Van Ryswyck, enz. enz., wezenlijke verzen maakten; dat ze het zoogenaamde rijmloos rijm dus beschouwden als niet tot onze taal behoorend; maar dat er, in lateren tijd, eene nieuwe school was ontstaan, welke verkoos in blanke of rijmlooze verzen te schrijven, hexameters, pentameters, rhapsodie en wat al meer aan vreemde talen ontleende vormen, en dat de aanhangers van die nieuwe richting allengs talrijker werden. - ‘Ik geloof het wel!’ hernam mijne vrouw, ‘dit stelsel is ook veel gemakkelijker, want dan hoeft men nimmer naar een passend rijmwoord te zoeken; maar ik ben van gevoelen, dat al die rijmlooze verzenmakers verstandiger zouden doen, met eenvoudig in proza te schrijven; dan konden ze toch juist hetzelfde zeggen, met dit verschil, dat hunne producten, door den grooten hoop van lezers, veel beter zouden worden verstaan.’
Zou mijne vrouw zich daar aan geene literarische ketterij hebben schuldig gemaakt? Ik voor mij kan haar evenwel niet teenemaal ongelijk geven. En ditzelfde vraagstuk herinnert mij een bezoek, in 1875 of 76, aan wijlen Frans De Cort, te Elsene. Ik vond hem, in zijn boekvertrek, vlijtig zitten schrijven, onder het rooken van zijne geliefde pijp. Hij vroeg mij slechts vijf minuten geduld, schreef dapper voort, en toen zijne pijp was uitgerookt, was ook zijn epistel voltooid dat voor het Nederlandsch Museum was bestemd. Hij wilde mijn gedacht er over weten, en ik zegde, geenen aanhanger van rijmlooze versmaat te zijn, ‘Ik ook niet,’ gaf hij onbewimpeld ten antwoord; ‘maar 't is vrij gemakkelijk en 't gaat snel vooruit. Gewoonlijk vraagt zoo'n stuk mij niet langer tijd, dan het rooken eener pijp.’
J. Staes.