De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Belfort van Gent.Dit belfort is gebouwd in groot blauw arduin van Doornik en Antoing; het is bijzonder slank van vorm en stond in den aanvang waarschijnlijk geheel afgezonderd, gelijk in verscheidene andere plaatsen. De lange, smalle lansvormige vensters zijn sedert lang altemaal gestopt en zonder sieraden,
xiie eeuw.
maar de bovenlijsten zijn nog zichtbaar. Wilde men 't harnas en de moneelen bij eene latere herstelling des gebouws terugplaatsen, de toren zou er oneindig bij winnen in fraaiheid. Het eerste plan schijnt volgens wijlen den heer Aug. van Lokeren maar gedeeltelijk ten uitvoer te zijn gebracht. Voor de werken in 1321 werden gebruikt arduin- en andere steenen, vier groote ankers, steenhaken, ijzeren balken voor de vensters; timmermans arbeidden aan den zolder en er is dan ook sprake van vensterwerk. De bouwmeester was Jan van Aelst, metselaar, bijgestaan door meester Jan Broeckaert, timmermanGa naar voetnoot(1). Het jaar nadien ging eerstgenoemde naar Vlierzele ‘omme viii witte wilde steenen, om de repsen af te makene van den verwelve.’ Er schijnt toen een klein ongeval te hebben plaats gehad: de rekeningen bevatten eenen post met betrekking tot het weren van 't hout eener bijstaande woning, die op het belfort neerviel. - Toen werden ook vier Wezelsche balken in het werk gebezigd. Destijds stond er op de Hoogpoort, te Gent, een groot huis, de Drake geheeten, hetwelk de stad Gent in 1321 had aangekocht en waarvan de bouwstoffen nu aan den toren benuttigd werden. Zonderling verband, is het niet, tusschen de twee gebouwen, Belfort en Draak? Zou dit niet te meer aanleiding kunnen gegeven hebben om later op de spil des torens in stede van eenen weerhaan gelijk men gewoonlijk deed, eenen koperen draak te doen stellen? In 1322 en 1323 zette men het werk van den toren zoo naarstig voort, dat het volgende jaar de banklok kon gehangen werden De andere metalen roepers bleven evenwel nog langen tijd nadien in den toren der St.-Nicolaaskerk. Opnieuw dwongen de staatkundige omstandigheden in 1325 de werken te staken. Eene heillooze tweedracht was in het land uitgeborsten. De lage stand, lang ten onder gedrukt, had naar de wapenen gegrepen en was tegen de Franschgezinde grooten opgestaan; vooral in westelijk Vlaanderen waren de woeling en wanorde groot, en ofschoon de stad Gent, getrouw blijvende aan den graaf, daar niet mede in deed, verbeterde zij toch hare versterkingen ten einde tegen elke verrassing beschut te zijn. De aanzienlijke uitgaven, daarvoor benoodigd, lieten geen geld genoeg in de kas om de werken aan het belfort voort te zetten. Men staakte nagenoeg geheel in 1325-1326, terwijl de rekening over 1327-1328 enkel eene uitgave vermeldt van 185 pond voor werken, die schijnen dringend geweest te zijn, namelijk het dekken en het maken van vensteren. Weer kwam er nu een tijd van onderbreking. De toestand van Vlaanderen was met den dag erger geworden. De mannen van het Brugsche Vrije, van Veurne-ambacht, de Bruggelingen en IJperlingen liepen het land af, de sloten der gehate edelen in brand stekende en zelfs de vruchten van den armen landbouwer op het veld verwoestende, terwijl de heeren, op hunne beurt, overal waar zij de kans schoon zagen, ook den rooden haan deden kraaien. De strijd duurde evenwel niet lang: in 1328 had er tusschen den graaf met zijne edelen, slaven der Fransche politiek, en het Vlaamsche volk, eene vreeselijke botsing plaats op de hoogte van Kassel, waar de gemeentemannen, ongemeen kleiner in getal, het zand moesten bijten. Dàar sneuvelde de roekelooze maar heldhaftige Zannekin met schier al zijn volk, en de triomfeerende graaf, die nu den opstand onder den voet had, zou zijne andere tegenstrevers ongenadig vertrappen. Honderden neringmannen van IJper werden geslacht, duizenden Bruggelingen te Damme gestropt, de hoofdman Zeger Janssone gevierendeeld, Lambrecht Bonin geradbraakt, een aanzienlijk getal burgers wegens deelneming aan den opstand van al hun goed beroofd en als bedelaars buiten het land gejaagd. Ongetwijfeld zou de uitslag wel anders geweest zijn, had de volkspartij te Gent haren wil mogen doen en de broeders uit het westen bijspringen. Ook hier gloeiden de harten van verlangen om den ijzeren band te breken en 't onrecht in het bloed te smachten. Eilaas! de | |
[pagina 70]
| |
neringen hadden nog te weinig invloed op het magistraat om hunnen wil door te drijven, en de eerste gemeente des lands, die haar goud gespaard had tot oprichting van een duurzaam eereteeken aan de vrijheid - haar belfort - moest met gekruiste armen, ja, maar met de razernij der wanhoop in het hart, getuige zijn van den laffen broedermoord. En alsof dit ijselijk einde van den heldhaftigen kamp de graafsgezinde schepenen van Gent met schaamte had geslagen - het symbool der gemeentelijke macht bleef van 1329 tot 1333 onaangeroerd. De stadsrekening over 1333-1334 en die des volgenden jaars doen zien, dat men dan toebereidselen maakte om de werken aan het belfort voort te zetten; men vervaardigde namelijk molens (moelen), berders of moldeberders, dus modellen in hout, naar welke de steenen moesten gekapt worden. Dewijl voor de vroeger gelegde steenen geene moelen gebezigd waren, mag men aannemen dat er nu quaestie was van de lijst of kornis, welke niet min dan drie voet aan elke zijde buiten het onderwerk uitspringt. De werken schijnen voortgezet te zijn in 1336, wanneer boden gezonden werden naar Antoing, Escozijn en andere plaatsen in Henegouwen tot aankoop van arduin. Men betaalde, uitwijzens de stadsrekening over 1336-1337, niet min dan 9,461 pond 12 schellingen 9 deniers voor de toen gekochte en gekapte steenen. Het jaar nadien plaatste men
Deze figuur is ten hoogste belangwekkend. Echte reus - hij heeft eene hoogte van 2 m. 20 centim. - draagt hij de ridderkleedij: maliënkap en kolder, en de ridderwapens: het zwaard en de dagge, met het schild. Zijn gelaat is kalm, ernstig: weinig of geene lijnen, indrukwekkend grootsch; 't is den man aan te zien dat hij niet gewoon is, voor wien ook, éenen voet uit den weg te treden. Hij staat pal, volkomen bewust van de kloekte zijner vuist en van de verhevenheid der beginselen, welke hij tot zending heeft te verdedigen. Ziet hem daar, in stille grootheid, met de linkerhand de scheede houdende van het zwaard, dat zijn rechterhand gereed is uit te trekken - alsof de stadstrompet pas de neringen en gilden had opgeroepen, alsof het noodgeklep van zijnen even wakkeren buur - Roeland met de machtige bronzen keel - hem opeischte ten heiligen kamp voor het recht des volks. Ja, hij is, zoowel van aard, als van stoffe, een Gentenaar van het echte bloed - een man uit één stuk! De hierbedoelde man stond inderdaad boven de lijst, aan den noordhoek, zoodat hij eenen zeer lastigen post had gehad en niettemin er 't langst op gebleven was. Op zijn hoog standpunt geplaatst in 1339, naar beneden gehaald in 1870, moet die oudste burger van Gent gedurende zijnen 531-jarigen waakdienst onzeggelijk veel gezien en bijgewoond hebben... Kon hij 't ons eens al vertellen! de glansrijke opkomst en de pijnlijke val der groote gemeente - welke heilzame invloed de onbezoedelde glorie van de beide Artevelden had op gansch het Vlaamsche volk en hoe de schandelijke, hemeltergende dwang, hier uitgeoefend door eenen vreemdeling - Philip den ‘Goede’, - en door eenen inboorling - Karel V, - den hoogen moed, de rechtmatige fierheid der vaderen knotte en elk vooruitzicht op volkomene heropbeuring voor eeuwig te niet deed! De werken aan den stadstoren werden nu weer onderbroken: in 1339-1340 deed men er maar weinig aan, en van 1341 tot 1353 vermoedelijk niets. Ernstig hernomen in 1354-1355 (men besteedde er dat jaar de som van 915 pond 18 schellingen 11 deniers aan), ging men 't jaar daarna weer minder vlijtig voort om de zeven opvolgende nogmaals stil te liggen. De rekening over 1365-1366 bevat alleenlijk eene uitgave van 65 pond 5 schellingen 10 deniers en 't is eerst in die over 1369 dat men andermaal eene tamelijk belangrijke uitgave (385 pond 5 schellingen 7 deniers) ontmoet. - Wij moeten echter zeggen dat vele rekeningen der xive eeuw onvolledig, verscheidene zelfs in 't geheel niet tot ons gekomen zijn, zoodat het onmogelijk is het gansche beloop der werken van de openbare gebouwen in dat tijdvak te doen kennen. Eindelijk, nochtans, was men aan den toren zoo verre gevorderd dat hij bepaald kon gedekt worden. Dit was in den zomer van 1376, en den 7n Augustus dezes jaars ging het magistraat eene overeenkomst aan met de gebroeders Jan en Nicolaas van Ackere, timmerlieden, tot het vervaardigen der kap. Het besprek was dat die bazen, wegens arbeidsloon, eene som zouden ontvangen van 38 pond groote; dat de kap zou bestaan uit een dubbel gebint en de aannemers ook de uurklok zouden hangen. Het hout, lood en ijzer, voor dit werk benuttigd, werd door de stad geleverd; eindelijk de planken moesten derwijze gelegd zijn dat zij later met schaliën zouden kunnen worden beslagen. De gezamenlijke uitgaven voor het maken der kap bedroegen, volgens de rekening over 1376-1377, de som van ongeveer | |
[pagina 71]
| |
10,000 pond, waarbij nog het volgende jaar werd uitgegeven de som van 14,395 pond 11 schellingen 11 deniers, inbegrepen de prijs der uurklok. De akte van 1376 behelst eenige uitleggingen over de kap, welke ons toelaten het belfort nagenoeg op te maken zooals het
Het werk moet tamelijk lang geduurd hebben, indien men 't Memorieboek van Gent gelooven mag, hetwelk zegt, dat de kap maar voltooid was in 1380, dus omtrent vier jaren na de aanbesteding. Wij zijn veeleer geneigd te gelooven dat het in 1377 of 1378 was, toen de draak gekocht en vermoedelijk op zijne spil geplaatst werd. Wat een oneindig verschil tusschen deze kap en 't bevallig kroonwerk des torens op het oorspronkelijke plan! Hadden de Gentenaren van 't einde der xive eeuw dan zoo weinig kunstsmaak, dat zij zich met zulk werk konden vergenoegen? Hoegenaamd niet: de kap schijnt maar voorloopig gesteld te zijn, vermits zij eenige jaren nadien grootelijks werd veranderd. In 1410 en 1411 gingen de schepenen eene overeenkomst aan met Jan van der Donckt voor 't uitvoeren van nieuwe timmerwerken, die geschat waren tot de som van 110 pond groote. Het lood werd van de kap genomen en eenig metselwerk verricht aan de vier zijden des torens. Dat het een werk van belang geweest is blijkt hieruit, dat de openbare aanbestedig ervan, bij roep, in de kerken werd aangekondigd en dat men er twee a drie jaren mede bezig was. Nicolaas van Ackere, die de eerste kap geplaatst had, werd met een deel der nieuwe werken gelast. In den loop der xve eeuw werden er aan den toren nog eenige werken van belang uitgevoerd. Ten jare 1441 teekende Jan de Schepper drie plans voor de wachthuisjes op het belfort, welke toen ook gemaakt werden, en in 1457 gelastte men Boudewijn van Wittevelde op het schaliedak, boven de uurplaat, drie wapenblazoenen te schilderen, welke 't jaar daaropvolgende vermeerderd werden met een gelijk getal blazoenen door Blasius van der Meersch. De uurplaat, het werk van laatstgenoemde, maakte een godsdienstig tafereel uit, voorstellende de vier Evangelisten. Alzoo betuigde de gemeente in 't aanschijn van ingezetenen en vreemde bezoekers, ter plaatse, waar elks oog het onvermijdelijk zien moest, hulde aan den godsdienst. Hoe veel de toren nu ook reeds gekost had, toch schijnt hij den Gentenaren niet voldaan te hebben; in 1466 onderging het bovendeel andermaal eene merkelijke verandering: men bouwde nu de vier hoektorentjes, welke men op het plan van 1684 aantreft, of de posteernen, gelijk men ze toen heette. Te dier gelegenheid herstelde men ook het bovendeel van het metselwerk. Het nieuwe werk had twaalf dakvensters, welker stijlen in 1467-1468 met kleur en goud belegd werden, terwijl het overige met hoofden werd beschilderd. Ten laatste stelde men achter de wijzerplaat de ijzeren lenen, welke, gelijk de torentjes, op het plan van 1684 zichtbaar zijn. In de eerste jaren der xvie eeuw vinden wij andermaal metselaars en timmerlieden op het belfort werkzaam, en misschien dagteekent van dien tijd het stoppen der vensters. Nog lezen wij in 't Memorieboek, op het jaartal 1543, dat er toen weeral veranderingen aan den toren werden toegebracht, en namelijk de kap verhoogd: ‘Item, in dit jaer ende scependom van Gillis de Baenst was de cappe van tBeelfroet ghedaan ende hooghe gheresen, ghelijk men die nu siet.’ Hiermede weten wij echter niet genoeg. Hoeveel bedroeg de verhooging der kap wel? Wij gaan dit vinden in een ander handschrift, te weten het neringboek der Vrijschippers, aanvangende met het jaar 1540. Men leest daar: ‘In dit jaer (1544) was d'oude Belfroot afghenomen ende van temmeraige ghehoocht ende gheresen xxxiiii voeten.’ Bij deze twee berichten zullen wij nog een derde voegen, betreffende het plaatsen van ijzeren traliën aan de benedenvensters van den toren, te weten van de kamer, waar men de stadsprivileges bewaarde. De handschriftelijke kroniek van Gent, berustende ten kasteele van Bazel, deelt ons daarover het volgende mede: ‘In dit zelve jaar (1579), omtrent den xiii Meye, doen waeren die ijserin trailien onder aen het beelfroot in de veinsters van buyten ghestelt, daer de privilegien inne ghinghen legghen, ende ronde ofte (.) boven toegemetst ende al schoone binnen ghewit ende ghereet ghemaect, zoo sij int jaer veertich daer uyt ghehaelt waeren....’ Het belfort stond er nu juist tweehonderd jaar en had, door de knagingen van den tijd en misschien ook wel een weinig door de veelvuldige veranderingen, welke men aan 't bovengedeelte had toegebracht, veel geleden. Men bevond in 1580 dat het noodig was 't gebouw te versterken door nieuwe elkander kruisende ankers, in den vorm van ijzeren balken, acht in getal. Dit is, meenen wij, het laatste werk van belang, hetwelk men gedurende de xvie eeuw aan den toren uitvoerde. Omtrent het midden der xviie eeuw moet het belfort den Gentenaren niet fraai genoeg hebben toegeschenen, vermits Pieter Plumion, tegen een honorarium van 54 pond groote, gelast werd met ‘het leveren ende maecken een cieraetelick weerck van orduyn, met sijne pilaeren, baesen en de capeteelen Jonica, archetrauwen, friesen ende cornissen, metsgaders daerenboven ghesneden twee leeuwen met een wapen van Auvenesteen omme te stellen an het Belfort deser stede.’ Vier jaren nadien legde men eenen looden zolder voor de som van 222 pond 1 schelling groote. Voorts vermeldt de rekening over 1662-1663 eene uitgave van 161 pond 5 schellingen 10 grooten voor het nieuw ijzerwerk, alsmede eene som van 189 pond 6 schellingen 11 grooten voor het maken van drie wandelingen. - Dit getal van drie laat veronderstellen, dat er | |
[pagina 72]
| |
reeds éene was, diegene, misschien, welke wij meenen in 1468 gemaakt te zijn. In 't jaar 1684 was de kap in zulken slechten toestand, dat ze gansch vernieuwd moest worden. Te dien tijde woonde er in de nabijheid der stad Gent een priester, bekend als groote bouwkundige kennissen te bezitten. 't Was Lieven Cruyl, pastoor van Wetteren, wien in 1662 een plan besteld was tot het voltrekken van den toren der St.-Michielskerk. Het magistraat van Gent gelastte hem in 1684 met het onderzoek des belforts en de vervaardiging van twee plannen, 't eene om in steen, 't andere in hout te bouwen. Opmerkenswaardig is het, dat men er toen op het stadhuis aan dacht om den toren een steenen hoofd te geven. Dit ontwerp ging evenwel niet door, althans 't was dat met de houten kap, hetwelk werd uitgevoerd. Onderstaande teekening stelt ons het plan van den pastoor-bouwkundige
(1684).
voor; het onderdeel of metselwerk liet hij onveranderd, maar boven 't klokkenhuis des beiaards plaatste hij eene peer, volgens de mode van dien tijd. Nevens de uurplaat stelde hij vier wapenschilden, vermoedelijk van den vorst, de stad, het graafschap en den eersten magistraat der gemeente. Hij was er evenwel verre van af, een zoo bevallig, sierlijk kroonwerk te leveren als de middeleeuwsche kunstenaar, die het oorspronkelijk plan ontwierp, en dat hij, op mindere schaal, heeft willen navolgen. De gaanderij, gemaakt ten gelieve der vreemdelingen, die de stad Gent bezochten, alsmede der ingezetenen, die nu en dan het heerlijke panorama der stad en omstreken, uit de hoogte, genieten wilden, werd ten jare 1689 vernieuwd en meteenen de toren wat verkloekt. Eene nieuwe groote herstelling moest gedaan worden ten jare 1771. De afbraak der kap was reeds begonnen, toen de magistratuur vanwege den landvoogd Karel-Alexander van Lorreinen gevraagd werd of het nieuwe plan aan het oordeel van bevoegde mannen was onderworpen geworden. Dit schrijven had een goed uitwerksel. Het stadsbestuur raadpleegde vijf bouwmeesters uit Gent (Lod. t'Kindt, Simoens, Malfeson, Maelcamp, Vispoel), eenen uit Brugge en eenen uit Aalst. Hun advies was, dat het getimmerte, boven 't metselwerk, had uitgediend en door een nieuw moest vervangen worden. Dit werd dan ook gedaan, namelijk volgens het plan van Lod. t'Kindt; maarde nieuwe kap was niet zoo hoog meer als de oude. Meteenen verdween de peer van pastoor Cruyl. In 1816 was een der hoeken van het belfort, te weten die naast de herberg de Groote Kroon, in zulken slechten staat, dat hij dreigde naar beneden te komen. De bouwmeester J.-B. van de Capelle gelastte zich met de herstelling ervan ten prijze van 12,294 fr. 52 c. De laatste steen werd gelegd den 18n Juni 1817, verjaardag van den zegepraal te Waterloo. Wij zijn eindelijk gekomen aan de laatste groote herstelling. In 1839 oordeelde men het bovendeel zoo zeer versleten, dat men vreesde het te zien neerstorten. Zulke ramp moest voorkomen worden en men brak, spijtig genoeg, de geheele kap met de vier hoektorentjes tot aan de uurwijzers af; nadat men het belfort, alzoo ontkroond of onthoofd, gedurende twaalf jaren had laten staan, verving men de houten kap door
(1839).
eene van gegoten ijzer, naar de teekening van den bouwmeester J. van Hoecke. Men wrocht er aan van 1851 tot 1853. De ijzeren kap, 36 meters hoog en een gewicht hebbende van 300,000 kilogrammen, kostte de som van 157,380 franks. Zij bestaat uit twee verdiepingen, ieder met eene wandeling, waar boven de naald of spits. Uit al het vorengaande mag men opmaken dat er van het oorspronkelijk gebouwde belfort alleen het steenen vierkant tot aan de kornis is overgebleven, ter uitzondering van de vensters, die sedert honderde jaren toegemetseld zijn. De muur aan den oostkant (St.-Baafs) heeft eene dikte van 2 meters 50 ctm.: die der andere verschilt van 2 tot 2m12. De toren is, al binnen, verdeeld in verscheidene verdiepingen. Boven de tweede gewelfde zaal heeft men de smidse, en hooger de luiderskamer. Te dezer plaatse heeft de middellijn des torens, aan de zijde van de Botermarkt naar de St-Jansstraat, 13m90 lengte, terwijl die langs de St.-Jansstraat maar 11m90 heeft. Gelijk het belfort nu is, bereikt het eene hoogte van 118 meters. Men klimt er naar boven langs eene trap van 386 treden, leidende tot de derde wandeling, vanwaar men een heerlijk uitzicht heeft op de vruchtbare landouwen, uren in 't ronde, bezaaid met de schoonste dorpen, welke men in eenig gewest der wereld kan aantreffen; in de verte tee- | |
[pagina 73]
| |
kenen de steden Deinze, Eekloo,
(1853).
Lokeren en Oudenaarde zich op den gezichteinder af. Van hier gezien op eenen helderen zomerdag, als de natuur in al hare kracht en frischheid bloeit en ons nijverig landvolk in volle werkzaamheid is, beseft men met welk een schoon en vruchtbaar land wij gezegend zijn, en hoeveel inspanning, geduld en vlijt er den Vlaamschen landbouw noodig zijn geweest om hier de woeste heide, ginder de dorre zandvlakte, elders het vuile moeras tot kouter en weide om te scheppen. Onze twee schoone rivieren, Schelde en Lei, onze breede kanalen en de ontelbare beken, die hen met hun water verrijken en, bevallig kronkelend, als reuzige slangen tusschen de groene beemden en door de akkers heenslingeren, verhoogen nog de bekoorlijkheid van dit tafereel onzer landelijke schoonheid, waar de kunst weinig of niets heeft moeten doen om het treffend te maken. Ja, Vlaanderen is een heerlijk land, onze akkerbouw verdient de bewondering van de gansche wereld!
Gent Frans de Potter.
(Dit beknopt overzicht der lotgevallen van het Gentsche belfort is ontleend aan het 2e deel van de 7e reeks der Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, 1e deel van: Gent van den vroegsten tijd tot heden, door F. de Potter. Wij roepen met den meesten aandrang de ernstige aandacht van het lezend publiek op dit belangrijk werk van den bekwamen geschiedkundige en uitstekenden letterkundige.) |
|