De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Waarom L. Alma Tadema Engelschman werd.De heer M.H. De Graaff heeft in 1883 in het Leeskabinet eene zeer belangrijke levensschets over Laurens Alma Tadema laten verschijnen, waaraan wij het volgende ontleenen, in verband onder andere met wat over den schilder voorkomt op blz. 27 van onzen jaargang 1879............................... ‘Drie jaren na zijn vestiging in Engeland erkende H.M. de koningin Victoria hem als Britsch onderdaan, welke naturalisatie in der der tijd in Nederland veel besproken en gecritiseerd is. In Tadema's levensbeschrijving mag ik dit vooral niet met stilzwijgen voorbijgaan, maar betaamt het mij die teedere snaar aan te roeren, te meer daar deze en gene beoordeelaar en veroordeelaar zonder de noodige kennis van zaken, dus oppervlakkig, critiseerde. Eene heldere toelichting is hier dienstig; zij zal door mij worden gegeven geheel overeenkomstig de waarheid, die ieder dient te huldigen ter wille eener onbevooroordeelde uitspraak. Wij beginnen met eene vraag, te weten: “Wat verlangt een talentvol schilder van de zijde zijner landgenooten?” Het zekerlijk door allen beaamde antwoord luidt: “Dat men den aan zijne werken kwistig toegezwaaiden lof stave door de meer degelijke waardeeringsbewijzen van aankoop.” Prijzen is goed, maareen kunstenaar kan niet van geurige wierookwalmen leven. Welnu, het dient hier gezegd te worden: van 1856 tot 1880, dus in bijna een kwart eeuw, verdiende Tadema in Holland niet meer dan duizend gulden! Stelt u een ervaren kunstenaar voor, die eene fabriek van goud- en zilverwerken opgericht heeft en algemeen geprezen kunststukken vervaardigt. Indien hij gedurende een kwart eeuw niet meer dan voor duizend gulden aan zijne landgenooten verkocht hadde, die fabrikant zou reeds sinds lang hebben moeten liquideeren of wel zijne fabriek nog bij tijds naar den vreemde, naar dat land hebben verplaatst waar hij niet enkel bewierookers, maar ook koopers vond, de ware Maecena's. Zoo weinig voordeel genoot Tadema in zijn vaderland. In België, van 1852 tot 1870, dus in 18 jaren tijds, verkocht hij 3 schilderstukken aan de verloting te AntwerpenGa naar voetnoot(1), 2 aan liefhebbers in Brussel, en 3 aan kunstkoopers aldaar. In Frankrijk ontving hij eens een bod van prins Napoleon voor het stuk getiteld: Hoe de Egyptenaren zich 3000 jaren geleden vermaakten - doch het bleef bij bieden; van een ernstigen aankoop kwam niets. Alleen in Engeland vond onze schilder een ruim en vruchtbaar veld voor zijne kunst. Dààr werd zijn werk schitterend beloond; uit het Britsche rijk verbreidde zich zijn naam en roem door geheel Europa, ja over geheel de beschaafde wereld. Evenals, in vroegere eeuw, zijn grooten voorganger van Dijck in dat land de hoogste onderscheidingen ten deel vielen, er zelfs met een telg van koninklijken bloede huwde, op een prinselijken voet leefde en met de grootsten des rijks verkeerde, blijkens de nog te Hampton-Court, Windsor en in andere Engelsche kasteelen aanwezige portretten van hooge personages, waaronder het bekende meesterstuk: Koning Karel I - evenzeer zag Tadema zich dààr naar waarde geschat en begunstigd. Daarbij is het Angelsaksische ras verwant aan het Friesche, zoo duidelijk merkbaar in de taal. - Waarom zou hij zich dan niet laten naturaliseeren in dat rijk en bij dat volk, onder hetwelk hij, evenals van Dijck, eene echtvriendin vond, die hem nog daarenboven het zeldzame voorrecht schonk de schildergave met hem te deelen en alzoo een geniaal huwelijk te doen sluiten. Zulke gewichtige en talrijke beweegredenen brachten zijne naturalisatie te weeg, eene daad die ieder weldenkende, na al het aangevoerde, zal eerbiedigen, naar aanleiding van de daarmede gepaard gaande onafscheidelijke belangen van eergevoeligen kunstenaar en zorgdragenden huisvader, welke overwegingen elken staatsburger tot eer verstrekken en als deugden moeten worden aangerekend. Hier komt het vooral te pas aan te halen wat eens onzen grooten landschapschilder Hobbema wedervoer. Deze werd bij zijn leven door zijne landgenooten evenmin naar eisch gewaardeerd, zoodat de man genoodzaakt was naar het postje van wijnroeier te solliciteeren om in zijne levensbehoeften te voorzien. Hij verkreeg dat baantje en legde geheel ontmoedigd het penseel neer, om eerst na verloop van een aantal jaren, ik meen 30, nogmaals iets te schilderen, zijn laatste werk. Hobbema stierf vergeten, tot dat Engelschen 's mans werk zagen, hoogschatten en aankochten tegen altijd stijgende prijzen. Ware Hobbema geen wijnroeier geworden en hij naar Engeland getrokken, hij had zijn genie nog bij zijn leven vereerd en beloond gezien.’ |
|