De Vlaamsche School. Jaargang 29
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijSerafien-Cornelis-Amand Willems, geboren te Brussel den 5n Augustus 1818, is den 27n September overleden te Schaarbeeck, Oostenrijkstraat nr 3.Hij was aan de Maatschappij van Algemeene Verzekeringen verbonden als bureeloverste en opziener. In hem ontvalt ons tijdschrift een bekwaam en ieverig medewerker. De overledene was een zeer verdienstelijk schrijver en bezat uitgebreide letterkundige kennissen, vruchten van zijne onverdrotene studiën op velerlei gebied. Het Vlaamsch tooneel is door hem met een aantal goede stukken verrijkt geworden. Voor de opwekking van den volksaard koesterde hij, en te recht, groote verwachtingen van het tooneel, aan welks belangen hij zich dan ook gedurende heel zijn leven veel gelegen | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
heeft gelaten. Zoo iedere letterkundige arbeid hem aangenaam was, te werken voor het Vlaamsch tooneel gold bij hem bovenal. Waar hij dit vermocht, gevoelde hij zich in zijn waar element. Benevens zijne bovenbedoelde tooneelstukken liet hij ook eene
Teekening en houtsnede van Ed. Vermorcken.
verzameling van tooneelliederen en alleenspraken en Tooneelstukjes voor jongens- en meisjesscholen verschijnen. Van de geschiedenis der tooneelspeelkunst ten onzent gaf hij een overzicht in zijne bekende verhandeling, getiteld: Het Vlaamsch tooneel, deszelfs oorsprong, wat het vroeger was, wat het thans dient te wezen. Voor eenige zijner tooneelgewrochten had hij nu eens den heer E. Stroobant, dan den heer J.F. Roelants tot medewerker. Op het gebied van den roman leverde hij ettelijke verhalen, waartusschen Mijn buerman, Een zeemansverhaal, Eene sneeuwmaand en andere. Ook uit de geschiedenis heeft Serafien Willems eenige onderwerpen behandeld, als, onder meer, getuigen zijne verhandelingen over de invoering der zijden stoffen in Europa, over de vroegere ontdekkingsreizen enz. Onze getrouwe lezers zullen het zich herinneren, dat zij ook in de Vlaamsche School meermalen Serafien Willems' naam onder geschiedkundige bijdragen hebben aangetroffen. De verklaring mag aangaande hem worden afgelegd, dat hij veel en in menig opzicht vruchtbaar gearbeid heeft. In het maatschappelijk leven genoot en verdiende de heer Willems zooveel achting als toegenegenheid en waardeering; ook was hij zedig en een vijand van alle kuiperij, kwakzalverij of zelfophemeling. De volgende regelen, die wij eenen van Willems' oude en trouwe vrienden danken, zullen den man nader doen kennen. Met de staatsomwenteling van 1830, waren te Brussel de Vlaamsche genootschappen geheel en al verdwenen. Aan Vlaamsch tooneel was er vooral niet meer te denken; onder de toen te Brussel bestaande vereenigingen was er eene, de Oude Eendracht, gevestigd in St-Michiel, eene herberg in de Plattesteenstraat, bij de Koolmarkt; zij had destijds enkel voor doel, in den zomer een speelreisje te doen naar Antwerpen, Leuven of elders en in den winter van tijd tot tijd voor hare leden een dans- of eenig muziekfeest in te richten. Het was in dat volksgenootschap dat, ten jare 1833, Serafien Willems, den lust had weten op te wekken tot het vertoonen van Vlaamsche tooneelstukken. Willems was toen maar 16 jaar oud, dus nog te jong om in gemelde maatschappij, waarvan zijn vader deel maakte, als eigenlijk lid te kunnen aanvaard worden. Dit belette hem niet zijne voorgenomene taak ernstig door te drijven en er in te gelukken. Onder de eerste Nederduitsche gewrochten, die daar werden opgevoerd, noemt men de Boerenkermis, van De Pauw, De twee Laarzenmakers, Prins schouwvager, Drie vaders te gelijk, enz. In dien tijd, het is eene halve eeuw geleden, was het onderwijs hier weinig verspreid. De scholen waren zeldzaam en gebrekkig. Geen wonder dus dat op 15 werkende of tooneelspelende leden der maatschappij, er slechts 3 waren, die een weinig, zeer weinig konden lezen. De overigen konden noch lezen noch schrijven. Die toestand ontmoedigde Willems niet. Hij stelde zich daarom niet enkel als tooneelmeester en als opgegever aan, hij zelf schreef al de verschillende rollen uit en leerde die aan hen, die niet lezen konden. Bij die leerlingen bevond zich onder andere August Paque, die later, als eerste komiek, bij den Brusselschen Wijngaard, zooveel bijval verwierf. Weldra werd de zetel der maatschappij De Oude Eendracht overgedragen naar de herberg De Zwaan, op de Groote- | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
markt. De tooneelvertooningen hadden plaats ten schouwburge van het St-Jorishof, in de Cellebroederstraat, te Brussel, en de overgroote bijval, dien zij bekwamen, was voor Willems niet alleen eene belooning voor zijne aanhoudende moeite en zijnen onafgebroken ijver, maar hij spoorde hem aan om zelf voor het tooneel te schrijven. De Schipbreuk of de Erfgenamen, naar Alexander Duval, is zijn eerste tooneelwerk. Het werd vertoond den 14n Maart 1841. Dit zelfde jaar, den 12n December, speelde men van hem Een soldaat in aftocht, een stuk in twee bedrijven, dat hij later gansch omwerkte en in het licht gaf onder den titel van: De Baas uit den rooden Ezel, en dat thans nog in Vlaamsch België zeer dikwijls wordt opgevoerd. Het zoo wel gelukken van Willems' aanhoudende pogingen en de goede uitslag der vertooningen, door de Oude Eendracht gegeven, wekten later den lust op bij eenige oude leden van den Wijngaard, welke, op het einde van 1839, die maatschappij uit hare sluimering opwekten; aan Willems dankte zij gedurende lange jaren het grootste deel van haren bloei. Het is dus wel degelijk aan den moed en aan de volharding van Willems dank te weten dat, na de omwenteling van 1830, het Vlaamsch vaderlandsch tooneel te Brussel weder in het leven werd geroepen. In 1842 was Willems werkend lid en later tweede secretaris van het Nederduitsch Taal- en Letterkundig Genootschap te Brussel. Het was slechts in 1844, dat hij zich als werkend lid bij de maatschappij De Wijngaard liet voorstellen en, daar hij zich bij de tooneelgezelschappen door zijne krachtige medewerking had verdienstelijk gemaakt, is het niet te verwonderen dat, bij zijne aanneming als lid, hij tevens ook tot bestuurlid werd gekozen. Hoe ijverig hij hier aan den bloei en den vooruitgang van het Vlaamsch tooneel werkzaam was, wordt ten overvloede bewezen door de letterkundige voortbrengselen van allen aard, welke hij opvolgenlijk in het licht gaf en waardoor hij eerlang, niet alleen te Brussel, maar tevens ook in de beide Vlaanderen en in de provincie Antwerpen, ten gunstigste werd bekend. En echter zocht Willems nooit naar ruchtbaarheid of faam. Met raad en daad ondersteunde hij steeds zijne medeleden en wist die altijd zoodanig aan te wakkeren dat zijne aanmerkingen, hoe streng die ook soms mochten schijnen, doorgaans als oprechten en belangloozen vriendenraad werden aanzien en in acht genomen. Ten einde bij de voornaamste tooneelliefhebbers zooveel mogelijk den moed op te wekken, vond Willems goed, voor hen opzettelijk zekere stukken te vervaardigen, die alleszins met hunnen aard, hunne bekwaamheid of bijzonderen aanleg overeenkwamen. Zoo gaf hij met zijn volksdrama Karel en Robrecht aan Felix Van de Sande de gelegenheid om zich in eens, als een uitmuntend tooneelspeler te doen kennen. Het kluchtspel Rijbroek en Spillebout bewerkte Willems hoofdzakelijk voor den verdienstelijken komiek Pieter Gassée. Dit stuk had gedurende vele jaren eenen ongeloofelijken bijval. Gassée zelf vervulde daarin meer dan honderd vijftig maal de rol van Spillebout; toen hij voor den honderdsten keer in die rol optrad, vereerde het publiek hem, een gouden zakuurwerk met ketting. Melden wij hier ook de menigvuldige Vlaamsche tooneelliederen, die Willems destijds heeft geschreven en die overal zooveel opgang maakten. Wie herinnert zich niet met welgevallen: De Loteling, De Kermisvogel, De Gouden Bruiloft, De Koopmansklerk, Schoone Wannes, De Huwelijksgetuige, en twintig andere stukken, alle even geestig, kluchtig en echter binnen de palen blijvende van den strengsten kunstsmaak? In het begin van 1852 gaf Willems zijnen eersten bundel Oorspronkelijke Tooneelstukken in het licht. Dit werk, waarin tooneelkennis, zuiverheid van taal, natuurlijkheid en eigenaardigheid, als het ware, gelijken tred houden, is het eerste van dien aard, dat in de Vlaamsche letterkunde verscheen. Het werd destijds door al de tooneelliefhebbers met veel belangstelling te gemoet gezien en maakte op eens den naam van den Brusselschen schrijver door geheel Vlaamsch België voordeelig bekend. Die uitgave, waarvan de stoffelijke uitvoering zeer sierlijk is, was op weinige weken gansch uitgeput, en meermaals werd daarvan eene nieuwe oplage gewenscht. S. Willems was niet enkel als luimig tooneeldichter bekend; niet min verdienstelijk toonde hij zich in werken van ernstigen aard, getuige zijne verhandeling over: Het Vlaamsch tooneel, deszelfs oorsprong, wat het vroeger was, wat het thans dient te wezen. Dit gewrocht dat, onder andere, zeer wetenswaardige inlichtingen nopens onze vroegere Vlaamsche rederijkkamers bevat, genoot bij zijne verschijning eenen ongemeenen bijval. In 1859 werden door het Staatsbestuur exemplaren van dit belangrijk werk aan al de Vlaamsche tooneelgenootschappen des lands toegezonden. Hetzelfde geval deed zich voor, toen Willems in 1865 zijne voordracht hield Over de verdiensten der Vlamingen in de kunsten, letteren en wetenschappen. Op verzoek van den heer minister Alphons Van den Peereboom werd deze voordracht uitgegeven. Ook deze minister had nuttig geoordeeld dit gewrocht onder de Vlaamsche maatschappijen te doen kennen, en hier ook mocht de ijverige schrijver zich gelukkig achten aldus tot de opwekking van het kunstgevoel en de vaderlandsliefde bij onze landzaten te kunnen bijdragen. Vroeger reeds, en wel voornamelijk in 1859-1860, had Willems te Brussel eene reeks openbare voordrachten gehouden over de vaderlandsche geschiedenis, de openbare plechtigheden, de vroegere zeden en gebruiken enz., in Vlaamsch België. Deze verhandelingen, waarvan de toenmalige Brusselsche dagbladen met veel lof gewaagden, erlangden telkens de algemeene goedkeuring en wekten bij de aanhoorders de hartelijkste toejuichingen op voor de kennis, het talent en den aanhoudenden ijver van den spreker. Dit blijkt overigens, en ten overvloede, uit de gemelde dagbladenGa naar voetnoot(1). Ook de alsdan bestaande Vlaamsche dagbladen waren het eens om den ijverigen letterkundige door hunne lofspraak aan te moedigen. Buiten de hoofdstad deed Willems zich ook als spreker gunstig kennen. In 1861, droeg het Van Crombrugghe's Genootschap te Gent hem het eerelidmaatschap op, tengevolge eener voordracht, door hem in dien kring gegeven. Gedurende de jaren 1847 tot 1862 verschenen van Willems de volgende tooneelwerken in druk:
| |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
Bovendien schreef hij in ditzelfde tijdverloop menigvuldige letterkundige bijdragen in het dagblad Be Broedermin, van Gent (1850-1857). Behalve een aantal artikels over het Vlaamsch tooneel, noemt men onder die bijdragen als zeer verdienstelijk: Mijn Buurman, een luimig verhaal, 1850; Eene Vlaamsche tooneelvertooning in het begin der verledene eeuw, 1851; Een Zeemansverhaal, 1851; Een arm huisgezin, 1851; Rederijkers en Rederijkkamers, 1851; Eene wraak, verhaal, 1852; Kleine bijzonderheden nopens groote mannen, 1852; Vroegere ontdekkingsreizen, 1855; Oogslag over de zijwormenteelt, 1855; Iets van achter de gordijn, 1854, en meer andere nog. Iets van achter de gordijn vooral is eene allergeestigste humoristische zedenschets, die in al de Vlaamsche gewesten ongelooflijk veel bijval verwierf en later in de Reis- en Huisbibliotheek werd overgenomen. Een doorslaand bewijs dat Willems' letterkundige bijdragen steeds alom werden gezocht en gelezen, is dat zij immer in de voornaamste tijdschriften en dagbladen van alle kleur en gezindheid gretig werden opgenomen. Het was dus te recht dat, reeds een twintigtal jaren geleden, de bestuurraad van het Willemsfonds, te Gent, aan den werkzamen man eenen gedenkpenning stemde, uit erkentenis voor zijne verdiensten als Vlaamsch letterkundige, voor den ijver en de vlijt, waarmede hij, geboren Brusselaar, ter hoofdstad de Vlaamsche belangen verdedigde en onze vaderlandsche zaak vooruitzette, kortom, voor al de diensten door hem aan Vlaamsch België bewezen; echter dient hier mede te worden aangemerkt, dat het bestuur van het Willemsfonds destijds ongetwijfeld de uitvoering van zijn genomen besluit uit het oog verloor, want stellig is het dat de bewuste eerepenning aan S. Willems nooit werd behandigd. Een geschil, tusschen gemeld bestuur en den graveur, die den medaille-stempel in bewaring had, schijnt de oorzaak geweest te zijn waarom de eerepenning niet geslagen werd. Onder de meer gekende schriften door S. Willems insgelijks vóór vele jaren in tijdschriften en dagbladen uitgegeven, mag men bijzonderlijk de volgende melden: In het Nederlandsch Maandschrift: De Slag van Leuven, 1862; Heintje Mees, levensschets, 1862; Bijzonderheden nopens het masker, 1863; Een liefhebber van boeken en spinnewebben, 1863; Vlaamsche Eilanden, 1864; J.F. Roelants, levensschets 1865; Albrecht en Isabella, 1867; Verdiensten der Vlamingen, 1865; Keizer Karel's zoon te Brussel, 1867, enz. enz. In het tijdschrift De Toekomst: De Kleine Marskramer, 1862; De Krekel en de Mier, tooneelstukje met zang, 1862; De Primus, 1864; Reizen, 1865; Paascheieren, 1866; Historische bijnamen; De Kiekeneters, 1866; Over den zoogezegden Brusselschen neusklank, 1872; en verder eenige proeven van Brusselsch dialect. In 1853 gaf hij, in het tijdschrift De Moedertaal, eene voortreffelijke zedenschets, getiteld: Een Aprilvisch, welke onmiddellijk in het Fransch werd vertaald en als mengelwerk in ettelijke dagbladen overgenomen. In het Jaarboekje van Gent treffen wij hem, in 1854, aan met een gedicht: Twee arme weesjes en het volgende jaar met een fraai humoristisch verhaal; Een toevallig treurspeler. In 1862, vinden wij hem in de Beurzen-courant te Gent met eene geestige Spookhistorie en vooral met een merkwaardig artikel over de Brusselsche schouwburg ten tijde van Prins Karel van Lorreinen. In het kunst- en letterblad De Eendracht verschenen van Willems in 1870 zijn zoo eigenaardige Veldwachter-dichter en een artikel getiteld: Beter laat dan nooit, eene belangvolle terechtwijzing van zekere aanhalingen uit het door de academie bekroond werk van Prudens van Duyse. Ook in de Vlaamsche School, te Antwerpen, deed hij zich in de laatste jaren zeer gunstig kennen, voornamelijk door zijne Verhandeling over de schoenendracht, 1870; de levensschets van den vermaarden Brabantschen dichter J.B. Houwaert, 1870; Een blik in de algemeene geschiedenis van Vlaamsch België, 1871; Het recht van wedervergelding, 1871; Grillen en luimen 1872; Loting bij de ouden, 1873; De vroegst gekasseide straten, 1874; Uitvinding der spiegels, 1875; De eerste handschoenen, 1876; Iets over de boter, 1877; de Beiaard, 1878, en andere nog. Willems verleende ook zijne medewerking aan het weekblad Het Volk, dat te Brussel verscheen (1866-1868) en uitgegeven werd door Felix Van de Sande. In 1866 schreef hij ook een aantal Fransche artikels ten voordeele van het Vlaamsch tooneel, in het Brusselsch zondagblad La Liberté. Hij schreef ook menigvuldige artikels in de Brusselsche dagbladen De Vlaamsche Stem (1852) en De Tijd (1856-1857-1860). Hij gaf voorts zeven liederen uit waarvan de muziek werd gemaakt door de toondichters Ed. Gregoir, Geerts en P. Van den Bogaerde. In de Bibliotheek van fraaie letteren verscheen, in 1872, een bundeltje verhalen van S. Willems, waarvan de gekende boekbeoordeelaar J. Micheels, in het tijdschrift De Toekomst, jaargang 1872, het volgende zegt: ‘dat Willems het gezonde realismus wel verstaat en den lezer vroolijk kan stemmen. Het zou moeielijk zijn met meer getrouwheid naar het leven te teekenen dan S. Willems het in zijne verhalen gedaan heeft. Zijn opstel De Matrassenklopper is een waar model van humor; het toont dat de schrijver in eenen hoogen graad de begaafdheid bezit het gehoorde en geziene of hetgeen hij zich verbeeldt gehoord en gezien te hebben, weer te geven. Op den stijl van S. Willems valt weinig aan te merken, hij is eenvoudig en vloeiend, juist gelijk het behoort.’ (Bladz. 561.) Bij de gebroeders Callewaert te Brussel werden van S. Willems vier boekwerken uitgegeven, die eenen welverdienden bijval bekwamen, namelijk: Onze vaderen, 1873; Historische bijdragen en verhalen, 1873, en Wetenswaardige dingen, 1877. Het vierde werk verscheen ter gelegenheid van de vaderlandsche feesten in April 1880, onder den titel: Openbare plechtigheden gedurende de regeering van Leopold den Eerste 1830-1865. Het eerste dier werken, Onze vaderen, werd vooral wegens zijne bij uitstek vaderlandsche strekking hoog geschat en het verwierf zelfs weldra den bijnaam van Familieboek der Vlamingen. Het was inderdaad troostend en opwekkend te kunnen bestadigen, hoe de schrijver in dit gewrocht het bewijs leverde dat onze voorouders van in de vroegste tijden aan het hoofd der beschaving stonden, en bij de andere natiën licht, kunst en nijverheid gingen verspreiden. Hier ook mogen wij met den reeds gemelden boekbeoordeelaar zeggen dat: ‘Een schrijver die zulk een onderwerp behandelt voorzeker de goedkeuring en aanmoediging verdient aller weldenkenden... zijn werk is een goed voorzien tuighuis, waarin wij | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
wapenen van allerlei soort vinden om verwaande weetnieten en onbeschaamde bedriegers, zoo talrijk onder onze tegenstrevers, tot, stilzwijgen te brengen.’ (Toekomst, bladz. 389, jaar 1873) Onder de tot nog toe onuitgegevene schriften van Willems bestaat een zeer uitgebreid werk over 's lands geschiedenis, zeden en gebruiken; gedurende vele jaren hield Willems zich ernstig daarmede bezig. Dat werk, hetwelk sinds lang reeds drukvaardig is, kwam echter tot heden niet in het licht, enkel uit hoofde der groote kosten voor de uitgave en het vervaardigen der benoodigde platen. Wij mogen echter verhopen, dat het door de zorgen van eenen vriend des afgestorvenen eerlang in het licht zal worden gegeven. Voor het nationaal tooneel te Brussel schreef hij opzettelijk een paar zangspelen namelijk: Linneus, in één bedrijf, en Don Juan van Oostenrijk, in twee bedrijven. Ten slotte zullen wij hier nog opmerken, dat ook door het Staatsbestuur de letterkundige bekwaamheid en de kennissen van Willems sedert lang gewaardeerd en benuttigd werden. Van 1860 tot 1866 was hij lid en secretaris-verslaggever van het provinciaal leescomiteit van Brabant; de jaarlijksche algemeene verslagen, welke hij in die hoedanigheid opmaakte, waren alleszins merkwaardig. De menigvuldige geschiedkundige feiten en aanhalingen die er in voorkomen, en de daarmede gepaard gaande krachtige verdediging onzer Vlaamsche rechten, gaven aan die schriften eene gansche bijzondere waarde. Ook werden die verslagen telkens afzonderlijk in druk uitgegeven, in het Fransch vertaald en door de meeste dag- en weekbladen van Vlaamsch België overgenomen. Willems maakte nog deel der jury voor den tooneelkundigen prijskamp van 1863, door het Staatsbestuur uitgeschreven. Hij was lid der commissie ter inrichting van den prijskamp door het Staatsbestuur uitgeschreven in 1864; lid van het nieuw leescomiteit van 1867 tot 1871; lid der jury gelast met het toewijzen van den driejaarlijkschen prijs van tooneelletterkunde voor 1874; tot aan zijn afsterven lid der nieuwe provinciale tooneelcommissie, aangesteld in 1871. Van 1860 tot den dag van zijn dood bleef hij dus ambtelijk en onafgebroken ten dienste staan der Vlaamsche belangen in hunne betrekkingen met het Hooger Bestuur. Vorenstaande mag voldoende zijn om den braven en werkzamen Vlaamschen schrijver beter bij zijne landgenooten te doen kennen. Vrij van allen persoonlijken hoogmoed, zag Willems in zijn eigen werk niets meer dan de strenge vervulling van eenen vaderlandschen plicht, dien hij volbracht zonder eenige persoonlijke of baatzuchtige nevenbedoeling. Den 1n October, ten 11 ure 's morgens, heeft in de St.-Servatiuskerk, te Schaarbeeck, de lijkdienst van onzen diepbetreurden vriend plaats gehad, onder een zeer grooten toeloop. Niet alleen de bijzondere vrienden der familie, maar eene talrijke schaar van Vlaamsche schrijvers en Vlaamsche vrienden volgde den lijkstoet. De rouw werd opgeleid door den zoon des overledenen, de luitenant der genie Joseph Willems. De slippen van het baarkleed werden gedragen door de heeren E. Stroobant, voorzitter des Wijngaards, E. Van Driessche, secretaris der provinciale tooneelcommissie, Lechein, oud lid der maatschappij De Wijngaard, en D. Delcroix, afdeelingsoverste in het ministerie van binnenlandsche zaken. De ter-aardebestelling had plaats op de gemeentebegraafplaats. Ten sterfhuize waren de twee volgende lijkreden uitgesproken: | |||||||||||
Lijkrede uitgesproken door den heer E. Van Driessche.Mijne heeren, De gelederen onzer oude Vlaamsche strijders worden in Brussel dag aan dag uitgedund. Willems ook is niet meer!... Dankbare hulde brengen aan hen, die eerst den vaderlandschen akker ontgonnen, er kiemen in legden, welke groeiden, en bloeiden, ja, nu reeds rijpe vruchten afwerpen, is elken Vlaming plicht. Dien plicht te vervullen valt ons hier te beurt, namens de Provinciale Tooneelcommissie van Brabant, waarvan de afgestorvene sinds tien jaren een ijverig en gewetensvol lid was. Toen wij, zoowat vóór veertig jaar, de hoofdstad kwamen bewonen, bestonden hier slechts twee Vlaamsche werkkringen: de Wijngaard en het Taal- en Letterkundig Genootschap. In beide vonden wij Willems, zoo zedig, als ijverig, met eene echt Vlaamsche overtuiging tot den vooruitgang onzer vaderlandsche zaak medewerkende. Weldra waren wij in staat ons streven tot meer maatschappelijke werking uit te breiden: wij zouden op bestuurlijk gebied de taalrechten der Vlamingen eischen. Het Vlaamsch-Midden-Comiteit kwam tot stand; nog andere maatschappijen werden gesticht, de beweging won in kracht aan, deed haren heilzamen invloed bij het Brabantsche volk gevoelen, en overal stond Willems met wijze bedaardheid, met schrander doorzicht en verstandig beleid, onder de aanvoerders der beweging, die 't Vlaamsche volk van verbastering en verval bevrijden, en ons vaderland eene heerlijkere toekomst voorbereiden moest; overal zagen wij hem om zijn vast en openhartig karakter, met vriendschap en eerbied omringd.... Het was voornamelijk op het tooneelgebied dat onze medestrijder zich verdienstelijk toonde: behalve ettelijke oorspronkelijke stukken, bezitten wij van hem een aantal tooneelgewrochten, uit vreemde talen zoo kundig gekozen, en zoo behendig in een Vlaamsch kleed gestoken, dat zij, voor het publiek van allen vreemden aard ontdaan, destijds, zeer voordeelig in het gemis van oorspronkelijke tooneelwerken voorzagen. Het was mede als uitstekend tooneelkenner dat Willems in den schoot onzer Commissie zetelde. Daar was hij wel de rechte man op de rechte plaats: daar hadden wij, bij elke bespreking onzer kunst- en taalbelangen, ruime gelegenheid om zijn juist en onpartijdig oordeel te waardeeren. O, Mijne Heeren, het zegt veel, hier bij het graf van Willems te mogen getuigen dat het hem nimmer om personen, veelmin om hem zelve, maar steeds, met recht en reden, om de belangen onzer kunstzaak te doen was. Vriend Willems, zoo ook gij van alle gunst verstoken bleeft, omdat gij geen gunstbejager, maar een gewetensvol man waart; zoo uw edel streven niet altijd door allen naar waarde werd geschat, zoo het u geene behoefte was opgehemeld te worden, minstens mag u in uwe laatste stonden, de overtuiging dat uw werk gedijd heeft, en na u nog gedijen zal, een zalige troost zijn geweest. Mede moet het u, bij het verscheiden, sterkte hebben gegeven te weten dat de vaderlandsche zaak, waaraan gij uwe levenskrachten hebt gewijd, eerlang glansrijk zegepralen zal, dat uwe Vlaamsche landgenooten, niet langer van beschavingslicht verstoken, in alle vakken der kunsten en wetenschappen, als vroeger aan de spits der Europeesche volkeren zullen vooruitstreven!... Vriend en kunstbroeder, rust in vrede!... Uw naam blijve in eerbiedig en dankbaar aandenken bij allen, die u waardeerden, omdat ze u kenden... Vaarwel!... voor eeuwig wel!.. | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
Lijkrede uitgesproken door den heer L. Daerden.Mijne heeren,
De Koninklijke Maatschappij De Wijngaard zou te recht van ondankbaarheid kunnen beschuldigd worden, zoo zij op dit plechtig oogenblik van afscheid niet een woord voegde bij de zoo gepaste redevoering van den voorgaanden spreker. Inderdaad, hoorde Serafien Willems door zijne letterkundige voortbrengselen en door zijne openbare werkzaamheden aan de Vlaamsche zaak in 't algemeen toe, dan toch was het aan den Wijngaard, dat hij sedert zijne teederste jeugd al zijne zorgen besteedde, al zijne voorliefde toonde. Hoewel slechts in 1844 als lid aangenomen, was hij reeds jaren vroeger in den Wijngaard werkzaam en nam hij een groot deel aan de heropbeuring van dit gezelschap, dat vroeger zulke roemvolle dagen beleefde, doch, tengevolge der gebeurtenissen van 1830, het getal zijner leden merkelijk had zien verminderen en zijne werkzaamheden lijdelijk had gestaakt. Gedurende meer dan 30 jaren bleef Willems een der ieverigste Wijngaardisten. Hij nam in den beginne deel als spelend lid en als leermeester zijner medespelers aan eenige der eerste vertooningen, die de hergeboorte der maatschappij aankondigden. Hij vertaalde en schreef verscheidene tooneelstukken, die de Wijngaard, onder zijne leiding, met goed gevolg, met bijval vertoonde. Dan weer nam hij deel aan de werkzaamheden van den koorkring; vervaardigde tooneelzangen en kluchtliederen; zorgde voor het inrichten van echte kunstfeesten of vergaste de leden op geleerde en steeds aantrekkelijke verhandelingen. En zoo zag de Wijngaard Willems steeds aan het hoofd van al wat eenigszins tot den luister der maatschappij kon bijdragen. In den raad van bestuur bekleedde Willems al de ambten waaraan het meeste werk verbonden was; - zoo was hij opvolgelijk secretaris, tooneelmeester en ondervoorzitter der kunstafdeeling. Door zijne menigvuldige ambtsbezigheden en zijnen ziekelijken toestand verhinderd nog langer in den Wijngaard werkzaam te blijven, gaf Willems zijn ontslag in den beginne van 1873 en hield het staande, ondanks de pogingen, én door zijne boezemvrienden, én door het bestuur namens de maatschappij aangewend om hem van besluit te doen veranderen. De leden des Wijngaards voelden zich diep getroffen door deze verwijdering van Willems uit de maatschappij, waarvan hij sedert eenige jaren het oudste lid of deken was: doch zijn naam bleef steeds bij de Wijngaardisten in eere als de naam van een allerverdienstelijkst lid, van een rondborstig en rechtschapen man, die steeds de Vlaamsche belangen met iever, kunde en hardnekkigen moed verdedigde, zelfs ten prijze zijner gezondheid. En zoo, vriend Willems, zal nog, spijts den dood, uw aandenken steeds blijven voortleven in den schoot van dien Wijngaard, waarvoor gij zoo lang en met zooveel zelfopoffering gewerkt hebt en uit wiens naam ik u in dit plechtig oogenblik en vol erkentelijkheid toeroep: Vaarwel, Willems, vaarwel. Ik geloof, dat ik op mijn ouden dag liever romans zal lezen, dan geschiedkundige werken, als de liefde die ik voor de waarheid gevoel, niet verzwakt. Open voor waarheid en leugen de deuren, heeft Napoleon III gezegd: de leugen zal het eerst binnenkomen. |
|