Op de Amsterdamsche tentoonstelling.
Een goed en geestig opmerker beschrijft op de volgende wijze in de Arnhemsche Courant een tafereeltje in twee bedrijven waarvan hij getuige was bij een bezoek aan de Amsterdamsche tentoonstelling, in eene restauratie van het tentoonstellingspark:
Ons tafeltje grensde aan eene groote tafel, waaraan een papa, eene mama, twee dochters, een zoon, twee zoontjes en drie jonge dames zitting hadden genomen. Vóór wij nog gelegenheid hadden gehad een bediende om te koopen, hadden zij eene bestelling gedaan. Wij hadden ze duidelijk gehoord: de oude heer wilde biefstuk, mevrouw een kalfskoteletje, twee jonge dames hadden salade met kreeften gevraagd, twee andere pasteitjes, de jongens zouden koud rundvleesch - ossenvleesch zeggen de Amsterdammers - en bier bekomen, terwijl het hoofd van den disch eene flesch Rijnwijn met zeven glazen bestelde.
't Is mogelijk dat ik mij in de opsomming der gerechten eenigszins vergis; men moet het geheugen van een kellner hebben om zulk eene verscheidenheid van spijzen en dranken er in vast te houden, al was het dan ook maar tien minuten lang. Intusschen een zeer goede bekende van me, die veel van whisten houdt, kan na afloop van het spel nog precies alle slagen opnoemen - waarom zou een kellner geen dertien gerechten kunnen onthouden? 't Is maar eene gewoonte.
Het scheen evenwel, dat aan dezen kellner de herinnering ontrouw was, want er kwam niets. Wij werden bediend; een ander tafeltje in onze nabijheid, waarvan de personen, die er aan zaten, na ons gekomen waren, werd eveneens met spijzen bezet. Een derde gezelschap, ook van later verschijning, ontving mede wat het gevraagd had, en de heer met de vijf dames en drie jongelui staarde nog altijd op de hagelwitte servetten en de ledige borden.
Terwijl wij ons aan het welverdiende ontbijt tegoed deden, hoorden wij den storm opsteken.
- 't Is schande! zeide de oude heer.
- Hiernaast worden ze bediend en wij krijgen niets, sprak mevrouw, met eene stem als een elst.
- Pa, ik zou den knecht eens roepen, adviseerde de oudste dochter.
De zoon bood aan naar het buffet te gaan. De logées of nichtjes of kennissen of wat zij wezen mochten, zeiden, dat zij het wel aardig vonden: zij hadden nu alle gelegenheid om de menschen eens op te nemen; maar de manier, waarop zij dit deden, verried maar al te goed wat er in haar binnenste omging. De jongens schreeuwden het uit van den honger.
Ik kreeg waarlijk medelijden met de familie, maar ik kon ze toen moeilijk iets van ons ontbijt mededeelen. Ik zag dus bescheiden voor me, maar ik voelde, dat onophoudelijk de blikken van onze eetburen op ons gericht waren: alsof het onze schuld was, dat zij niet vroeger werden bediend. Mijn hart was goed genoeg om den ouden heer den raad te geven den kellner een paar kwartjes te brengen, maar zulk eene raadgeving zou misschien de rampzaligste gevolgen hebben en den goeden naam van de restauratie op het spel zetten.
Nog altijd bleef het bestelde uit, de geheele familie bromde en klaagde en zuchtte. Daar zag ik plotseling mama opstaan. Met een verpletterenden blik op ons en met het hoofd achterover verliet zij het tafeltje. Papa was ook opgestaan; hij drukte zijn hoed zoo stevig op het hoofd, alsof hij zeggen wilde: ‘een kerel die hem er afneemt.’
Hij keek rond, zoo nijdig en brutaal, als slechts een uitgehongerd mensch doen kan. De vijf dames volgden, allen met diepe minachting om zich starende en met iets voornaams in haar voorkomen: die menschen die hier eten waren haar veel te gering. De jonge man zeide hardop, dat het hier een beroerde boel was en de twee knapen namen in het voorbijgaan de papieren servetjes mede. Dàt zouden zij er dan toch van hebben.
Ik volgde met gemengde gewaarwordingen de ongelukkige hongerlijders. Ik wist bij ondervinding wat het was, met eene ledige maag op eten te wachten. Ik zag ze tusschen de tafeltjes door zich bewegen en eindelijk het hoofd van den stoet door den ingang verdwijnen. Zij hadden de plek van het onheil verlaten.
Daar hoorde ik achter mij de schelle stem van eene bejaarde dame:
- He, dit is juist een tafeltje voor ons, en zij streek met haar gezelschap, dat ook vrij talrijk was, op de stoelen neder, zooeven door de andere familie verlaten.
- Gunst, ja, zeide-eene andere dikke dame, 't is of ze van te voren de stoelen voor ons gezet hebben en bankjes er bij. U hebt toch niet voor ons gezorgd? eindigde zij, haar buurman aanziende.
- Neen, mevrouw, antwoordde een zwaarlijvig heer, die beladen en behangen was met mantels, pakjes, parapluies enz. en er zoo bescheiden uitzag of hij voor het eerst van zijn leven in het publiek verscheen.
- Ja, neef Bram houdt zich maar zoo, klonk het schertsend uit den mond van een der jongsten van 't gezelschap. Zie maar, daar komt al 't geen hij voor ons besteld heeft.
Twee bedienden, elk met een groot blad, hielden stil voor het tafeltje en met een onverstoorbaar gezicht begonnen zij hun vracht te lossen.
- Maar er is hier niets besteld, zeide de heer, die neef Bram genoemd werd.
De knechts keken verwonderd op: ja deze menschen waren 't niet, die besteld hadden. Ze keken rond of ze ook een tafeltje verder moesten zijn.
- Die familie is vertrokken, zeide ik.
- O, des te beter, sprak de dame die aan 't hoofd van de beweging stond, zet maar neer; wij houden alles.
Dat was eene vrouw naar mijn hart; menige andere dame had gekibbeld en eene keus willen doen uit de gerechten, den biefstuk afgewezen en eene portie meer kreeft met salade gevraagd of zoo iets en den Rijnwijn door Beins vervangen; deze aanvaardde de nalatenschap zonder benefice van inventaris