De Vlaamsche School. Jaargang 29
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.Landliederen, van dr. Karel de Gheldere. (Zie blz. 18.)‘Wat een schoon boekje!’ zei mijne vrouw, toen de postbode mij van wege de redactie der Vlaamsche School, de Landliederen van dr. Karel de Gheldere ter beoordeeling bracht. En inderdaad! het ziet er heel lief uit, in zijn bruin percalinnen kleedje, met vergulde letteren versierd. Maar is het uiterlijke schoon, het innerlijke, dat is de inhoud, ligt ons echter veel meer aan het hart. - Men moet immers den wijn eerst proeven, alvorens hem met kennis van zaken te kunnen keuren? want er wordt thans niet meer, gelijk vroeger, ‘op het woord’ verkocht; vele flesschen, evenals de boeken, worden als modepopjes opgetooid en uitgestald, en dat al dit klatergoud niet zelden ten nadeele van den wijn - en van den inhoud - wordt aangewend, dit weet iedereen. Wij kunnen in gemoede verzekeren, dat dit met het boek van den heer dokter de Gheldere het geval niet is, en dat hij ons in zijne Landliederen integendeel veel schoons levert. Hij heeft geen ongelijk gehad zijnen bundel, voor het grootste gedeelte gewis de vrucht van zijn studentenleven, te laten drukken, al was het maar als eene herinnering aan dien zorgeloozen tijd.Ga naar voetnoot(1) Wel komen er eenige gedichten in voor, waarvan de onderwerpen tot op den draad versleten zijn en die wij er liefst in zouden gemist hebben; doch verreweg de meeste stukjes zijn frisch van opvatting en soms eigenaardig zelfs van vorm. Vooral hebben ons goed bevallen: Nachtegale Schuifelare, de Processie op den feestdag van 't H. Sacrament, In het Najaar, 't Was kermis en Uw Naam. Wij kunnen den lust niet weerstaan, dit laatste stukje hier over te drukken: Hoe zal ik U gaan noemen,
ik, die gedurig droom
van lentelucht en bloemen
en bloeisels aan den boom?
Kan ik geen naam U geven,
gij, lieve levensbloem,
die 't al rond mij doet leven
als ik uw deugden roem?
Wanneer mijn zangen stijgen
in 't roemvol dichterlied,
dat al de boezems hijgen,
is dat uw name niet?
Is 't murmelen der baren?
Is 't suizen van den wind?
't Gezang van harpesnaren?
Het monklen van een kind?...
Ik lees hem in de kringen
van 't pinklend sterrenkoor,
en al de vogels zingen
melodieus hem voor.
't Ontwaken van den morgen;
't mysterie van den nacht;
wat groeit in 't mos verborgen,
of bloeit in trotsche pracht:
| |
[pagina 123]
| |
't Is al genot en zoetheid
en levens-poëzij...
maar, Engel, Schoonheid, Goedheid,
nog meer zijt Gij voor mij!
Mijn lente is in uwe oogen,
mijn zomer op uw mond;
ik lag te zieletogen,
Gij hieft mij van den grond.
Ik wandel als een koning
aan uw aanbeden zij;
Gij schenkt mij zoeten honing,
Godin! met ambrozij.
Ook 'k zal een naam U zingen,
den schoonsten naam van al,
in ongemeten kringen
en dichten zonder tal.
En is de Dichter Koning,
Gij wordt een Koningin:
't Is heden uwe kroning,
omhels mij, Hertvorstin!
Aan gelegenheidsverzen is in het boekje geen gebrek; daar zijn er zelfs wat al te veel om bij een gewonen lezer belang op te wekken. En toch duiden wij het den dichter niet euvel dat hij ze der vergetelheid heeft willen ontrekken. Echt gemoedelijk is het volgende stukje, Twee kruisjes, alhoewel het op verre na geen der beste is: Er staan in 't eenzaam kerkhofland
twee kruisjes nevens een geplant,
Des zomers kijken door het kruid
met rooi hun blanke toppen uit.
Des winters staan ze naakt en bloot:
daar rust de roôbaard in den nood.
De lente zaait er bloemen rond.
Daar slapen in den kouden grond,
in plaats van 't beddeke zoo warm,
die, eens gewiegd op moeders arm,
verkoozen, spijts ons droef gezucht,
de blauwe baan der hemellucht.
Den zelfden naam draagt ieder kruis.
Margrietjes!... bloemtjes van ons huis,
ontstolen aan vier maanden oud,
daar slaapt gij in den grond zoo koud!...
Maar neen!... 't Is 't kleedsel zonder nut,
dat uwe ziel heeft afgeschud
en neêrgelegd in 't land gewijd,
langs waar gij ons ontvlogen zijt.
O Engeltjes, die God nu ziet,
vergeet uw treurende ouders niet!
Wanneer een poëet een verdienstelijk gedicht heeft gemaakt, zooals de Processie op den feestdag van 't H. Sacrament, dan mag hij er daarom nog zoo fier niet op wezen als de heer de Gheldere dit is, door al de briefjes er achteraan te plaatsen die zijne vrienden hem hebben toegezonden. Wij zegden het reeds, de Processie is een der goede stukken uit zijnen bundel, hoezeer wij het met den schrijver niet eens zijn, als hij beweert dat wij nog maar sedert vijftig jaren, dat is sinds het jaar '30, de vrijheid genieten. Lagen wij dan vroeger in slavernij? Men heeft ons dit wel gedurende eenigen tijd - op de schoolbanken - kunnen dietsch maken; maar zoohaast wij met eigen oogen konden zien en met eigen verstand oordeelen, kwamen wij spoedig te weten, dat er onder de regeering van koning Willem ten minste zooveel vrijheid bestond als nu, en wat onze moedertaal betreft, oneindig meer dan nu. Wanneer men zich met geschiedenis bemoeien wil, is het noodig ze grondig te kennen, anders loopt men gevaar een bokje te schieten, zooals het hier met den heer de Gheldere het geval is. Tot slot zijner voorrede haalt hij het gekende Engelsche vers aan: Ah! freedom is a noble thing! Ja zeker, de vrijheid is een schoon ding! maar dit geeft hem toch het recht niet met het rijm zoo vrijpostig om te springen als hij het op sommige plaatsen zich veroorlooft. Het woord veranderen kan nooit met Vlaanderen rijmen, evenmin als drinken op denken en zingt, op schijnt, dat hij dinken en schingt schrijft. Dergelijke vlekken in het talent van den dichter zijn te betreuren. 't Is alsof wij eene schoone juffer zagen met....... ja, met het aangezicht vol sproeten, iets wat hare bekoorlijkheden zeker geen voordeel kan bijzetten. Wij behooren niet tot die uitpluizers, welke een boek tweemaal nauwkeurig doorlezen, met het doel, zorgvuldig al de taal- en spelfouten op te zoeken, om dan met hunne zoogezegde terechtwijzingen, als ‘geleerden’ te kunnen optreden. Wij hebben eenen hekel aan dergelijke schoolvosserij, en zeggen nogmaals dat het boek van den heer de Gheldere, met al zijne gebreken, veel meer rijp dan groen bevat. Doch in ons oog heeft de dichter ongelijk, zijn West-Vlaamsch dialect, ten nadeele van de algemeen gevolgde schrijfwijze, blijkbaar op den voorgrond te zetten. Wij hebben reeds vroeger, in dit tijdschrift en elders, op dit gebrek aan eenheid in de spelling gewezen; doch de mannen van Brugge en omstreken hebben harde koppen en houden stokstijf aan de meening, dat hun tongval de voorkeur verdient. Zij loopen verkeerd en..... Maar wij herinneren ons daar juist het vers uit de voorrede: Ah! freedom is a noble thing! en daarmee punctum! Antwerpen. J. Staes. |
|