De Vlaamsche School. Jaargang 28
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
De voormalige abdijkerk van Tongerloo
| |
[pagina 125]
| |
Op den voorgrond wordt zij met koorden gesleurd en met het zwaard doorstoken; in den achtergrond ziet men haar op den brandstapel. Het derde heeft staande beeltenissen van de H. Dimphna en van de H. Lucia. Deze, den hals met een zwaard doorboord, houdt een boek in de rechterhand; gene, met den duivel onder de voeten, heeft een zwaard in de linkerhand. Op het vierde is de prelaat der abdij ter aarde geknield, met een boek in de hand, waarop geschreven is: De' ppici' esto m̅ pecc̅ori (Deu propicius esto mihi peccatori). Achter hem staat een kloosterling, den mijter en staf dragend, naast wiens hoofd men den naam leest: Wilh. Sapels of Sapeels. In het bovengedeelte van het paneel rechts is het wapen van Tongerloo geschilderd. Oorspronkelijk las men op de omlijsting der tafereelen in Vlaamsche rijmen de onderwerpen ervanGa naar voetnoot(1). Met reden kan men veronderstellen dat die rijmkens met de oorspronkelijke omlijstingen verdwenen, toen de verschillige paneelen van elkander werden gescheiden. Dit gebeurde onder het bestier van prelaat Van der Achter (1724-1745), zooals hij zelf getuigt: ‘In mijn oratorium voor de kercke is het leven van Ste Dympna, verdeelt in verschijde stukxkens. Dese sijn alles maer een stuck geweest, ende die schilderije alsoo ten heele honck in onse kercke, en heeft misschien - deze “misschien” mag men gerust weglaten - eertijds in de oude kercke gedient voor een authaer stuck. Dogh ick hebbe die doen verdeelen in verscheijde stucken, soo als die nu hangen in 't geseijt oratorium. Sommige willen seggen, dat dese stukxkens soude geschildert sijn door den fameusen Quint. MacijsGa naar voetnoot(2).’ - Deze laatste woorden brengen ons op de vraag, wie ze schilderde. Mertens en Torfs schrijven ze zonder aarzelen toe aan Quinten MassijsGa naar voetnoot(3); volgens ridder Leo de Burbure daarentegen zijn zij het werk van Gozewijn Van der Weyden, die, zoo hij denkt, waarschijnlijk geholpen werd door zijnen zoon RogierGa naar voetnoot(4). Nutteloos andere gissingen aan te halen. Zeggen wij liever wat onzes erachtens ervan is. Het tafereel of, beter gezegd, de tafereelen werden geschilderd in 1505, en derhalve valt de veronderstelde medewerking van Rogier; allerwaarschijnlijkst echter moet men Gozewijn voor den schilder houden. Het jaartal wordt ons bevestigd door Adr. Heylen en - wij herhalen wat wij nog zegden, - de nauwkeurigheid van den werkzamen en geleerden oudheidkundige hecht alle geloofwaardigheid aan zijne aanteekeningen. Van zijne hand vinden wij aangeboekt: 1505 facta tabula in choro S. Dymphnae (In 1505 is gemaakt het tafereel in het koor van S. Dimphna). De naam van Willem Sapels op de keerzijde van het laatste paneel bekrachtigt het opgegeven jaartal, want deze was kamerling van den abt tot in 1505, toen hij pastoor werd te MierloGa naar voetnoot(1). Om Gozewijn voor den schilder te houden, steunen wij op het feit, dat vóor en na het gemelde jaar, hij bestendig werkt voor de abdij, en ja de eenige schilder is van naam, dien wij aantreffen. Was er geene onderbreking in de reeks der rekeningboeken, die het ons gegeven was te raadplegen, wij zouden met volle zekerheid besluiten; maar ongelukkiglijk, op onvolledige bescheiden moesten wij voortwerken, en daarom bepalen wij ons met te zeggen dat hoogstwaarschijnlijk het zijn werk is, dat wij voor oogen hebben. In Augustus 1499 werden aan Gozewijn, voor het schilderen van het koor der H. Maagd, acht rijnsgulden betaald, en in Augustus van het volgend jaar ontvangt hij voor gedane werken achttien rijnsgulden; in Februari 1501 heeft een schilder de groote zaal met schilderingen versierd, en daarvoor achttien rijnsgulden getrokken; wordt Gozewijn hier niet genoemd, het is toch te veronderstellen dat het dezelfde kunstenaar is, die weinig te voren aan 't schilderen was. Met 1501 houden onze inlichtingen op tot na 1505. Dan verschijnt wederom Gozewijn. In Juni 1506 verguldt hij eene kroon voor de kerk van Duffel, ten prijze van 6 rijnsgulden; ontvangt den 7n April 1507, 15 rijnsgulden voor een klein tafereel met luiken, verbeeldend in het middenpaneel het Lijden tan Christus en op de twee deuren den Zaligmaker zijne wonden aan den hemelschen Vader en Maria hare borsten aan haren goddelijken Zoon vertoonend; omtrent denzelfden tijd is hij met zijne hulpgasten in het hooge koor aan het werk, en trekt in 1508 voor goud gebruikt aan de kerklamp, zeven rijnsgulden; het tafereel der Begiftiging van Calmpthout, rond 1512 geschilderd, hebben wij reeds besproken; in 1513 worden hem, door bemiddeling van juffrouw Rolants, echtgenoote van den geneesmeester Cornelius, achttien gulden voor een tafereel toegeteld. - Terwijl Gozewijn zoo herhaaldelijk genoemd wordt, vinden wij in heel die tijdruimte niet eens een anderen schilder vermeld, ter uitneming van een ongenoemden van Mechelen, in 1506, die dan nog maar een Antoniusbeeld, eveneens te Mechelen gemaakt, schilderdeGa naar voetnoot(2). Wij denken dus gerechtigd te zijn, Gozewijn voor den waarschijnlijken schilder van de Sinte-Dimphnatafereelen te noemen. Zoo wij vernamen uit Heylen, werden zij gemaakt voor het koorken van Sinte-Dymphna. Een koorken van dien naam bestond in de vroegere abdijkerk te linkerzijde van den ingang. In den nieuwen tempel is ter eere van de heilige, met de bestaande tafereelen enkel een altaar opgericht, waarschijnlijk in 1551, wanneer wij Joachim Brants, draaier van Diest, er eenig werk zien aan verrichtenGa naar voetnoot(3). Het is misschien niet onbelangrijk de waarschijnlijke reden | |
[pagina 126]
| |
na te gaan, waarom de keerzijden der tafereelen de beeltenis van de H. Lucia vertoonen en het drama van haren marteldood. In December 1475 is een post aangeteekend: pro una tabnaculo (sic, pro tabula?) sce Dympne et sce Lucie... Op dit tafereel, of wat het geweest zij, was de gedachtenis der Siciliaansche maagd vereenigd met die der Iersche heldin; beide waren op gelijken voet het hoofdonderwerp van het kunststuk. Maar die twee verschillige geschiedenissen te vertoonen, strookt niet met het plan van Gozewijn: dat zou de eenheid breken. Om evenwel de gedachtenis van de H. Lucia niet geheel weg te nemen, heeft hij haar eene eereplaats op de keerzijden willen inruimen. Stellen wij hier nog eenige bijzonderheden, die de levensgeschiedenis van den te weinig gekenden Gozewijn kunnen toelichten. | |
12. Nadere betrekkingen van Gozewijn van der Weyden met de abdij.Gozewijn, kleinzoon van den beroemden Rogier, omtrent 1465, te Brussel geboren, vestigde zich te Antwerpen. Hij kocht zich daar den 1n Maart 1505 (n. st. 1503), van de erfgenamen van wijlen den beeldhouwer Jan Noyens, eene woning, gelegen in de Huidvettersstraat, naast eene onbebouwde erve der O.-L.-Vrouwbroeders of Carmelieten. Dit huis verkocht hij den 8n Juli 1513Ga naar voetnoot(1) en ging waarschijnlijk van toen af zich vestigen in het Kipdorp, in het huis, den Draeck genaamd, sedert 1418 het eigendom en nu de refuge der abdijGa naar voetnoot(2). De menigvuldige werken te Tongerloo, gedurende meer dan twaalf jaren uitgevoerd, hebben den schilder op een zeer vertrouwelijken voet met de abdijheeren gebracht, en wij zagen er een blijk van, toen hij, tijdelijk in gebrek van geld, tot den abt zijne toevlucht nam en ja, met zulke eene vrijmoedigheid, dat hij op den brief van aanvraag het bewijs van ontvangst op voorhand neerschreef. De abt, hem ook een volle vertrouwen schenkend, belastte hem met het ambt van waard der refuge en van zaakbezorger der abdij in de Scheldestad. Sedert 1514-1515 wordt Van der Weyden in de rekeningboeken des kloosters gestadig hospes domus nostrae Antverpiae, de waard van ons huis te Antwerpen, genaamd. In 1512 draagt een Judocus van Roezendale denzelfden titel. In 1517 kocht de abdij eene nieuwe refuge in de Huidvettersstraat, thans nr 38, tegenover de Jodenstraat. Aug. Thijs, in zijn Historiek der straten en openbare plaatsen van Antwerpen, zegt dat in het begin der xvie eeuw die huizing toebehoorde aan Messire Stefano Justiniani; is die bevestiging nauwkeurig, dan moet deze ze verkocht hebben aan Gozewijn, want het is de schilder die ze den 27n November 1517 aan de abdij overdraagt met eene kleinere woning, naast de voorpoort gelegen. Twee andere kleine huizen naast de achterpoort, in de korte-Gasthuisstraat, koopt de abt den 2n December daaropvolgend van den gezegden Steven Justiniani, gemachtigde van Jacob Dorio, koopman van GenuaGa naar voetnoot(1). De voornaamste der vier woningen werd tot hulpverblijf der abdij ingericht en zoo kwam Gozewijn als waard zijn vroeger eigendom betrekken. De drie kleinere huizen verhuurde men aan verschillige personen; een der huisjes van de korte-Gasthuisstraat bewoonde, ten minste van 1518 tot 1533, de schilder Antonius Van den Wygaerde. De koopman Georgius Muetincks nam den Draeck, in het Kipdorp, in huurGa naar voetnoot(2). Onderwijl had prelaat Tsgrooten de grootsche werken van herbouwing in het klooster begonnen en de gewone inkomsten waren op verre na niet toereikend om de kosten te bestrijden, Uitgestrekte turfgronden verkocht hij te Calmpthout en te Spilbeeck, bij Esschen, of, gelijk het boek van ontvangsten het opgeeft, te Esschen, bij Spilbeeck, en in de omstreek. Meermaals, wanneer de abdij groote kosten te doen had, vond zij in het verkoopen van het recht van turfdelving een redmiddel in den nood. Er was voorheen zelfs een spreekwoord zeggend, dat de kerk van Tongerloo van turf, die van Averbode van hout was opgetimmerd, om te bedoelen dat gelijk het eerste klooster uit zijne turfgronden, zoo het tweede uit zijne rijke bosschen de geldmiddelen voor den opbouw had geput. Thans echter was die bron onvoldoende voor Tongerloo, dat in 1524 zijne vroegere refuge, den Draeck, verkocht aan Peeter van Halmale, van Herenthals. Eene tweede maal veranderde de abdij van refuge in 1535. Den 14n April van dat jaar verkocht zij aan Jan Moys, algemeenen ontvanger van Brabant, de refuge der Huidvettersstraat met de aanpalende woningen, maar kocht daarentegen den 16n Juli een huis van Mattheus van Liere, in de lange-Gasthuisstraat (thans nr 31)Ga naar voetnoot(3). Dit bleef het eigendom der kloosterlingen tot in 1699, wanneer zij het verkochten aan den beeldhouwer Hendrik-Frans Verbruggen, nadat een jaar te voren de abt Piëra het huis Van Dale of De Moelnere - vroeger | |
[pagina 127]
| |
Den Grooten Sot en het Brandtijser - op de Sint-Jacobsmarkt, had aangekocht en tot refuge ingerichtGa naar voetnoot(1). Of Van der Weyden het huis Van Liere in de lange-Gasthuisstraat nog ging bewonen, kunnen wij niet verzekeren, schoon het zeer waarschijnlijk zij. Met het jaar 1535 houden onze inlichtingen op. Tot dan toe, heet hij, zoo wij zegden, hospes domus nostrae Antverpiae; door Heylen hoorden wij hem den ‘concierge myns heeren van Tongerloo binnen Antwerpen’ benamen. Geen van beide titels drukt op voldoende wijze den post van vertrouwen uit, dien hij vervulde. Niet alleen bewoont, bewaakt en bezorgt hij de huizing, waar de kloosterlingen gewoonlijk hunnen intrek nemen, wanneer zij te Antwerpen iets hebben te verrichten; hij is daarenboven de man van betrouwen, de zaakbezorger der abdij in de Scheldestad; hij koopt en verkoopt, trekt verschuldigde sommen, op in haren naam, en vaak worden bij hem min of meer aanzienlijke sommen gelds in bewaring gegeven; in grootere zaken, zooals in de bovengemelde verkoopen van den Draeck en van het huis der Huidvettersstraat, handelt hij als volmachthouder der kloosterlingen; kortom, zoo niet bij name, in feit is hij hulpprovisor en -rentmeester der abdijGa naar voetnoot(2). Denkelijk verbleef hij in dien post tot aan zijnen dood. De veronderstelling, door ridder de Burbure vooruitgezet, als zou Gozewijn te Tongerloo zijne dagen geëindigd hebben, heeft weinig grond van waarschijnlijkheid. Het jaar zijns overlijdens is tot hiertoe een geheim. Het is echter zeker dat hij in 1545 door eenen anderen hospes der abdij, met name Gerardus Bruynzeels, te Antwerpen was vervangen. Bijgaande briefzegel van Van der Weyden vonden wij op een schrijven van hem van het jaar 1523. (Wordt voortgezet.) F. Waltm. Van Spilbeeck. |
|