De Vlaamsche kunstbroeders.
Ja, wij zijn Vlamingen, wij, priesters der beschaving,
Wien God een ziel schonk en een pen!
Wij schutten ziel- en lijfsverslaving,
En geven 't nimmer op, wie zulk een grootheid schenn'.
Ja, wij zijn Vlamingen, wij zijn 't, wij willen 't wezen,
Zoolang wij op een graf: hier rust een broeder! lezen,
Zoolang men bij een wieg in 't Vlaamsch nog bidt, zoolang
Een tempel voor ons rijst door 't voorgeslacht geschapen,
Aan onze vuiste past een Goedendag tot wapen,
Aan onzen monde een stem, aan onzer lier een zang.
Hij, die de taal veracht, zal licht den landaard schennen.
Wat blijft er van 't voorheen zoo deze schild verdwijn'?
Wie 't strijden voor de taal van hunne wieg miskennen
Verdienen slaven van den vreemdeling te zijn.
De vrijheidsliefde, ja, dit pronkbeeld onzer tijden,
Zal dan slechts waarheid zijn, wen ze, als beschavingstolk,
De liefde voor de taal zal schittrend uit doen schijnen,
Is niet de zaak der taal de zaak van 't volk?
Wie God ten Mozes der beschaving heeft geschapen,
Hoe diep een volksstam zonk,
Wien hij de volkstaal gaf tot wapen,
Die voor de zonen klink' zoo ze voor de oudren klonk,
Dien lokt alleen de straalkrans uit den hoogen;
't Zij hij als Vondel, door den boei bedreigd, verschool,
Of, als Petrarcha, opgetogen
Met statelijken stap, klimm' naar het Kapitool!
O gij, mijn broeder, door dien heilgen glans omblonken,
Verhef u, voel uw waarde op 't ouderlijk gebeent.
Omgord u, opdat Gode eens reekning zij geschonken
Der eedle schrijversgaaf, die zijn genade u leent.
Verhef u door 't gevoel diens priesterdoms gedreven,
Zweer trouw aan vaderland en volk in elken nood,
Trouw aan der vaadren geest, als hun geschiednis groot,
Trouw aan de toekomst van het Vlaamsche zieleleven,
En steun uw land nog na uw dood.
|
|