duidelijk kon zien, dat Antonio thans een ieverig bezoeker van het Vaticaan was geworden. Doch Canova gevoelde, dat het zien van de Hebe in de werkplaats van den meester meer invloed op hem had uitgeoefend, dan al de overblijfselen van den ouden Griekschen kunstenaarsgeest.
Volpato werd met elken dag trotscher op zijnen leerling, wiens zacht gemoed vrij was van alle ijdelheid en kunstenaarsnijd; wiens eenvoudig, openhartig karakter hem even spoedig de liefde deed verwerven van hen, die hem omringden, als dat zijn snel ontwikkeld talent hem hunne bewondering deed inoogsten. De oude meester noemde hem gewoonlijk zoon, en Canova hoorde nooit dien naam, of zijn hart klopte luider, in eene zoete verwachting, welke hem langzamerhand van zijne schroomvalligheid bevrijdde. Zou hij inderdaad misschien eens het recht hebben, den ouden Volpato vader te noemen?
Maar onze jonge beeldhouwer was niet de eenige leerling van den graveur. Reeds toen hij voor de eerste maal de werkplaats bezocht, had hij kennis gemaakt met een jongen Napolitaan, die reeds meer dan een jaar onder Volpato's leiding arbeidde. Het was Rafaël, dezelfde, aan wien de meester den last had opgedragen het haar der Hebe te voltooien. Morghen was zijn naam. Hij was van Vlaamsche afkomst en zoowel door uitwendige, als door eigenschappen des geestes geheel het tegenovergestelde van Canova. De Italiaan en de Vlaming waren wonderlijk in dien jonkman vereenigd, die even zoo schoon van uiterlijke gedaante was als zijn medescholier eenvoudig en weinig uitstekend. Hij bezat daarenboven zelfvertrouwen en was vroolijk en ondernemend, terwijl de laatste terughoudend was en zich zelve wantrouwde. Het schoone, blonde haar, dat zijne noordelijke afkomst verried, droeg hij op de wijze als zijn onsterfelijke naamgenoot, de schilder Rafaël, dien hij gewoon was zijn beschermheilige te noemen. In volmaakte overeenstemming met zijne blonde haren was zijn levendig blauw oog, zijne roode wangen en zijne sterke, doch welgevormde leden; en in dit transalpijnsch uiterlijk woonde eene Italiaansche ziel, vurig, talentvol, gevoelig, terwijl hij van de bewoners der Nederlanden het taaie geduld bezat, alles in den grond uit te werken, wat hij eenmaal in handen had genomen; hij leerde de graveerkunst en reeds voorspelde Volpato, dat de jonge Napolitaan zijnen leermeester weldra achter zich zou laten.
Canova was nog niet lang onder Volpato's opzicht geweest, toen hij een klein werk voltooid had, dat, hoe onbeduidend het ook naast zijne latere voortbrengelen moge schijnen, in zoo verre van eenig gewicht was, als het duidelijk het begin van een nieuw tijdvak in zijne ontwikkeling als kunstenaar aanduidde. Het was een Apollo, die zich een lauwerkrans op het hoofd drukt. Toen hij zijn werk aan meester Volpato liet zien, zeide deze hem: ‘Op zich zelve beteekent het niet veel, maar het belooft meer dan alles, wat gij tot hiertoe geleverd hebt. Gij hebt u van uwen zwemgordel ontdaan, Antonio. Het zijn niet de leden van eenen zonnegod, dat is zeker waar; maar even zoo weinig zijn het de vormen van een alledaagsch menschenkind. Het ideaal, dut gij aanschouwdet in het Vaticaan, heeft aan uwe tooverspreuk gehoorzaamd.’
- Och, riep de jonge man, niet aan het Vaticaan, maar aan uwe werkplaats ben ik de eerste bezieling eener hoogere kunst verschuldigd. Wel opende de wondere Apollo mijne oogen, maar nog iets verhevener dan deze drong tot in mijn hart en boezemde de werken van mijne hand die schoonheid in, waarop zij misschien roem kunnen dragen.
En moed scheppende, beleed hij zijnen leermeester, dat hij Maria lief had van het eerste oogenblik dat hij haar had gezien: dat slechts zij zijn leven eenige waarde kon geven, dat slechts zij hem tot roem had aangezet, en rijkdom en eer als iets begeerlijks aan hem voorgehouden.
De verbazing van Volpato bij die bekentenis evenaarde zijne vreugde. Den jongen beeldhouwer omhelzende, riep hij uit: ‘Dus wilt gij inderdaad mijn zoon zijn? Sedert Maria's moeder zaliger mij het jawoord gaf, is dat de beste tijding die ik nog kreeg. En gij bemindet mijne dochter van eerst af aan! Ook gij hadt mijne toegenegenheid van den eersten dag dat ik u zag; en toen ik u beter leerde kennen, beminde ik u als een zoon, en behandelde u als een zoon, gij weet het wel. En nu, zult gij waarlijk mijn zoon worden! Ik zou voor mijn kind geen beteren man kunnen wenschen, en ik mag ook zeggen dat ik ook voor u geene betere vrouw weten zou dan mijne dochter.’
- Maar zal Maria hare toestemming geven? vroeg Canova bewogen.
- Of zij hare toestemming zal geven? sprak Volpato lachende; wel, jongen, daar zullen wij niet veel naar vragen. Wij zullen haar niet op het gedacht brengen, dat zij eenen wil heeft; dat zal zij wel gewaar worden, als zij getrouwd is. Gij zult haar hebben. Ik zeg u dit, en gij zult het zien, dat ik wil genoeg heb voor ons beide, voor haar en mij.
- Maar ik heb nog volstrekt geen bewijs, dat zij mij bemint, zeide de beeldhouwer.
- U niet beminnen? Wel, waarom zou zij u niet beminnen? Hebt gij haar ooit eenig leed gedaan?
- God beware mij! riep de jonge man uit.
- Wel, wat zou haar dan verhinderen, u te beminnen? Ik houd veel van u, Rafaël houdt veel van u en waarom zou Maria niet even zoo als wij u liefhebben? En als zij maar eens uwe vrouw is, jongen, dan zal zij u spoedig meer beminnen, dan een van ons.
(Wordt voortgezet.)