waaide, vielen ze uit; dat was zijns inziens wel een al te kort huwelijk. De erwtebloesem beviel hem nog het meest; zij was rood en wit, zuiver en fijn, ze behoorde tot de huiselijke meisjes, die er goed uitzien en toch ook voor de keuken deugen. Hij was juist van plan met haar te gaan vrijen, toen hij daarnaast een doperwt met de witte bloesem nog aan de punt hangen zag. ‘Wie is dat?’ vraagde hij. ‘Dat is mijne zuster,’ zeide de erwtenbloem. ‘En ziet gij er dan later ook zoo uit?’ Daar schrikte de vlinder erg van, en hij vloog weg.
De kamperfoelies hingen over de heining, allemaal jonge juffrouwen met lange gezichten en gele huid; maar van die soort hield hij volstrekt niet. Ja, maar van welke soort hield hij dan? Vraag hem dat zelf.
Het voorjaar ging voorbij, de zomer was voorbij, en zoo kwam de herfst en hij kwam ook al op leeftijd. En de bloemen kwamen in hare fraaiste kleederen; maar hielp dat?
Hier was geene frissche geurige jeugd meer. Juist in den ouderdom verlangt het hart naar bloesemgeur, en van dahlias en stokrozen kan men juist niet zeggen dat ze zoo lekker ruiken. Zoo daalde de vlinder tot de kruisemunt af. Die heeft nu wel zoo zeer geen bloemen, maar zij is zelf bloem, ruikt van top tot teen en heeft bloemengeur in ieder bloem. ‘Die neem ik!’
Maar de kruisemunt stond stijf en stil, en eindelijk zei ze: ‘Vriendschap! - meer niet. - Ik ben oud en gij zijt oud! wij kunnen zeer goed voor elkander leven; maar trouwen? Neen! laat ons op onzen ouden dag geen dwaze streken beginnen.’ En zoo kreeg de vlinder in 't geheel niemand. De vlinder bleef oude jonkman, zooals men dat noemt.
Het was laat in den herfst; 't werd regenachtig en guur; de wind blies de oude wilgenboomen koud over den rug, zoodat ze van binnen kraakten. 't Was nu niet geraden in 't zomerpak uit te vliegen, daar zou iemand, zoo men zegt, de liefde van vergaan; de vlinder vloog echter in 't geheel niet uit; hij was bij toeval eene deur binnengekomen, waar de kachel brandde, zoo warm alsof het zomer was. Daar kon hij leven; maar: ‘Leven is niet genoeg,’ zei hij; ‘zonneschijn, vrijheid, en een enkel bloempje moet men toch hebben.’
En hij vloog tegen de glasruiten, werd gezien en in de verzamelingskast op een naald gestoken; meer kon men voor hem niet doen. ‘Nu zit ik ook op een steel, juist als de bloemen, zei de vlinder. Zoo heel aangenaam is dat toch niet! Doch het is even zoo goed alsof men getrouwd is, men zit vast.’ En hiermede troostte hij zich.
‘Nu dat is een ware troost,’ zeiden de bloemen op de vensterbank.
Maar, al wat in bloempotten groeit kan men niet vertrouwen, meende de vlinder; dat gaat te veel met de menschen om.
Naar het Deensch van H. C Andersen.